ECLI:NL:CBB:2016:12

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
14/290
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen tuchtuitspraak accountantskamer inzake accountant en notariskantoor

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een accountant tegen een tuchtuitspraak van de accountantskamer. De accountant, verbonden aan accountantskantoor [Accountantskantoor 1], had de jaarrekening van notariskantoor [naam 1] samengesteld en een samenstellingsverklaring afgegeven. De accountantskamer had op 7 april 2014 een klacht van [naam 1] gegrond verklaard en de accountant berispt. De klacht betrof onder andere het opnemen van een vordering van € 70.000 in de jaarrekening en het niet voldoen aan de administratieve eisen. De accountant heeft hoger beroep ingesteld en betwist dat hij de feiten onjuist heeft vastgesteld en dat er geen overeenstemming was over de opdrachtvoorwaarden. Tijdens de zitting op 20 oktober 2015 heeft de accountant zijn grieven toegelicht. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft de grieven van de accountant in grote lijnen gegrond verklaard. Het College oordeelt dat de accountantskamer de tuchtrechtelijke verwijten niet heeft kunnen onderbouwen en dat de opgelegde maatregel van berisping niet gerechtvaardigd is. De uitspraak van de accountantskamer wordt vernietigd en de klachtonderdelen worden ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/290
20150

Uitspraak van de meervoudige kamer van 12 januari 2016 op het hoger beroep van:

[accountant] RA AA, te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. R.J.H. van der Dungen),

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 7 april 2014, gegeven op een klacht, op
19 augustus 2013 tegen appellant ingediend door

Notariskantoor [naam 1] ( [naam 1] ), te Oss

(gemachtigde: mr. ing. H.J.M. Smelt).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
7 april 2014, met nummer 13/1881 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2014:31).
[naam 1] heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Bij brief van 1 oktober 2015 heeft appellant hierop gereageerd en stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2015.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. [naam 1] werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Voorts is mr. [naam 1] in persoon verschenen.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellant is als openbaar accountant verbonden aan accountantskantoor [Accountantskantoor 1] ( [Accountantskantoor 1] ). Hij heeft de jaarrekening 2010 van [naam 1] samengesteld en een samenstellingsverklaring afgegeven. Voorts heeft appellant ten behoeve van het Bureau Financieel Toezicht (BFT) een beoordelingsverklaring over 2010 opgesteld en een verklaring afgegeven als bedoeld in artikel 8 van de (op artikel 24 van de Wet op het notarisambt steunende) Verordening van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie van 13 september 2000 (Stcrt. 2000, 182; Administratieverordening). Voor het jaar 2011 heeft hij deze werkzaamheden eveneens voor [naam 1] verricht.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende in, waarbij voor “klaagster” [naam 1] en voor “betrokkene” appellant moet worden gelezen:
“ 3.2 Klaagster verwijt betrokkene daarnaast dat hij in de jaarrekening over 2010 ten onrechte een vordering op [onderneming] op grond van een achtergestelde lening heeft opgenomen van € 70.000,-- en dat in de financiële administratie 2011 een depot van
€ 30.000,- niet is verwerkt.
3.3
Tevens heeft klaagster nog gesteld:
- dat zij op 13 juni 2012 met betrokkene heeft afgesproken dat het hele boekjaar 2011
opnieuw zou worden gedaan, maar dat uitsluitend een herziene verkorte jaarrekening 2011 op basis van fiscale grondslagen is opgesteld;
- dat het opmerkelijk is dat door betrokkene bij de jaarrekening over 2010 in eerste instantie een samenstellingsverklaring is afgegeven en vervolgens een (overigens ongedateerde) beoordelingsverklaring;
- dat de administratiemededeling inzake het boekjaar 2010 niet voldoet aan de daaraan gestelde eisen;”
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht gegrond verklaard voor zover het betreft de in paragraaf 3.2 en 3.3 van die uitspraak beschreven onderdelen en voor het overige ongegrond verklaard. De accountantskamer heeft appellant de maatregel van berisping opgelegd.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellant heeft acht grieven ingediend. De eerste vier grieven betreffen de vaststelling van de feiten door de accountantskamer. De grieven 5, 6 en 7 zijn tegen de gegrond verklaarde klachtonderdelen gericht. De laatste grief is gericht tegen de opgelegde maatregel.
3.2
De eerste vier grieven van appellant houden in dat de accountantskamer in de onderdelen 2.3 tot en met 2.5 van de bestreden tuchtuitspraak de feiten incorrect of onvolledig heeft vastgesteld.
Naar vaste jurisprudentie van het College dient de accountantskamer feiten vast te stellen voor zover dat voor de beoordeling van de jegens een accountant gerezen bezwaren dienstig is. De accountantskamer is niet gehouden alle haar gebleken feiten in de tuchtuitspraak op te nemen, maar mag zich beperken tot de volgens haar relevante feiten. Feiten die naar het oordeel van de accountantskamer niet relevant zijn voor de beoordeling van de klacht, behoeven niet te worden vastgesteld noch te worden verworpen. Verder is de accountantskamer niet gehouden om al hetgeen door een partij wordt gesteld te zijn voorgevallen, met zoveel woorden in de tuchtuitspraak op te nemen, laat staan als vaststaande feiten te kwalificeren.
Het College constateert dat appellant tegenover de in de bestreden uitspraak vastgestelde feiten weliswaar een uitgebreide weergave heeft gesteld van wat zich naar zijn mening in deze zaak heeft afgespeeld, maar in zijn betoog nergens heeft aangewezen op welke punten de accountantskamer de tuchtuitspraak heeft gebaseerd op een onjuiste dan wel ontoereikende vaststelling van de ter zake dienende feiten in dit geding. Het College gaat, mede gelet op de opbouw van zijn betoog, ervan uit dat de door appellant gepresenteerde feitenweergave veeleer dient ter onderbouwing van zijn grieven tegen de gegrond verklaarde klachtonderdelen.
Voor zover blijkt dat een onvolledige opsomming van de feiten of een onjuiste vaststelling van de feiten van invloed is geweest op de beoordeling van de klacht, zal dit aan de orde komen bij de beoordeling van de grieven tegen het desbetreffende onderdeel van de bestreden tuchtuitspraak.
3.3
De vijfde grief is gericht tegen het oordeel van de accountantskamer – in de overwegingen 4.8.1 tot en met 4.8.3 van de bestreden uitspraak – dat appellant de vordering van € 70.000 pas in de jaarrekening had mogen opnemen nadat hij van [naam 1] gegevens had ontvangen waaruit het bestaan en de hoogte van die vorderingen voldoende blijken. Volgens appellant heeft de accountantskamer dit ten onrechte geoordeeld. Hij stelt dat niet ter discussie staat dat [naam 1] met (het opvoeren van) deze vordering heeft ingestemd. Het bestaan en de omvang van de vordering heeft hij voldoende getoetst. De opnames van in totaal € 170.000 bleken uit de eerder door ‘ [Administratiekantoor] ’ verzorgde administratie en werden door [naam 1] erkend. De vordering van € 70.000 van [naam 1] op het aannemersbedrijf van haar partner ( [onderneming] ) vloeide volgens appellant voort uit hun samenlevingscontract en de vordering werd door hen beiden erkend.
Het College constateert dat voor het in de jaarrekening 2011 opnemen van de vordering van [naam 1] op [onderneming] , appellant – in hoger beroep – als verklaring heeft gegeven dat op grond van het samenlevingscontract van [naam 1] en haar partner van het bedrag van
€ 170.000 aan privéopnames er € 100.000 uit de winst van [naam 1] gedekt moest worden en € 70.000 voor rekening van haar partner moest komen. Laatstgenoemd bedrag is als rekeningcourantvordering in de jaarrekening opgenomen. Het College acht niet onaannemelijk dat appellant bij de verwerking van een en ander in de jaarrekening het in het samenlevingscontract bepaalde tot uitgangspunt heeft genomen en dat appellant aan [naam 1] (en haar partner voor wie hij eveneens als accountant werkzaam was) heeft uitgelegd dat hij op deze grondslag een vordering van € 70.000 in de jaarrekening van [naam 1] heeft opgenomen. De verdeling tussen [naam 1] en haar partner van het (voor hen onverwacht hoge) bedrag aan privéopnames is in ieder geval onderwerp van gesprek geweest. Duidelijk is ook dat de partner van [naam 1] voor deze vordering op [onderneming] heeft getekend. Voor het uitvoeren van de in de artikelen 13 en 14 van NVCOS 4410 Opdrachten tot het samenstellen van financiële overzichten bedoelde werkzaamheden bestond naar het oordeel van het College onder deze omstandigheden dan ook geen aanleiding.
De vijfde grief slaagt. Het College zal de klacht op dit onderdeel alsnog ongegrond verklaren.
3.4
Met de zesde grief bestrijdt appellant het oordeel van de accountantskamer – in de overwegingen 4.4.3 en 4.4.4 van de bestreden uitspraak – dat niet kan worden gezegd dat er tussen [naam 1] en Accountantskantoor [Accountantskantoor 1] overeenstemming bestond over de opdrachtvoorwaarden. Appellant wijst op de opdrachtbevestiging van [Accountantskantoor 2] van 3 januari 2011, het verslag dat hij heeft opgemaakt van de bespreking van de opdracht met [naam 1] op 3 januari 2011 en de door [naam 2] omtrent die bespreking afgelegde verklaring. Appellant stelt daarmee te hebben aangetoond dat over de opdrachtbevestiging van 3 januari 2011 wel degelijk overeenstemming is bereikt.
Het College overweegt dat de accountantskamer in overweging 4.4.4 van de bestreden uitspraak op basis van het door appellant vervaardigde verslag van het gesprek dat hij met [naam 1] had op 3 januari 2011 heeft vastgesteld dat [naam 1] besef had van het feit dat zij met twee entiteiten van doen had, te weten [Accountantskantoor 1] en [Accountantskantoor 3] ( [Accountantskantoor 3] )
.Het College ziet gelet op dit handgeschreven verslag, waarover [naam 2] , die eveneens bij dit gesprek aanwezig was, schriftelijk heeft verklaard dat het een juiste weergave is van hetgeen op
3 januari 2011 met [naam 1] is besproken, geen aanleiding voor onjuist te houden dat tijdens dit gesprek zowel de inhoud van de opdracht als de voorwaarden waaronder deze opdracht zou worden uitgevoerd met [naam 1] zijn besproken. Het verslag vermeldt dat [naam 1] alleen de offerte van [Accountantskantoor 3] wilde ondertekenen en niet de opdrachtbevestiging van de [Accountantskantoor 1] , omdat zij met eerstgenoemde eerder (prijs)afspraken had gemaakt. Het College acht niet aannemelijk dat [naam 1] de opdrachtbevestiging van 3 januari 2011 niet kende. Het oordeel van de accountantskamer dat niet kan worden gezegd dat er overeenstemming bestond tussen appellant en [naam 1] over de opdrachtvoorwaarden zoals bedoeld in paragraaf 10 van NVCOS 2400 onderschrijft het College dan ook niet.
Ook deze grief is terecht voorgesteld. Het College zal de klacht op dit onderdeel alsnog ongegrond verklaren.
3.5
De zevende grief is gericht tegen het oordeel van de accountantskamer – in overweging 4.4.5.1 en 4.4.5.2 van de bestreden uitspraak – dat zowel de ten behoeve van het BFT afgegeven verklaring van 26 april 2012 als bedoeld in artikel 8 van de Administratieverordening als de “administratiemededeling over 2010” niet aan de daaraan te stellen eisen voldeed. Naar de mening van appellant is de accountantskamer met dit oordeel buiten de door haar opgestelde opsomming van klachten getreden. [naam 1] heeft niet over deze administratiemededeling geklaagd. Er is op 18 maart 2011 onderzocht en op goede gronden geconcludeerd dat de financiële administratie van [naam 1] in opzet aan de regelgeving voldeed. Dit is op 27 april 2011 gerapporteerd. Die mededeling voldeed volgens appellant aan de daaraan te stellen eisen. Eind 2011 is zeer intensief onderzoek gedaan naar de financiële administratie van [naam 1] en geconcludeerd is dat deze deugde. Appellant stelt dat hij de uitslag van het onderzoek op 1 januari 2012 heeft getoetst en toen dus heeft mogen concluderen dat een en ander in orde was. Ook de administratieverklaring van 26 april 2012 gaf derhalve een juist beeld.
Het College overweegt dat de accountantskamer zowel de verklaring van 26 april 2012 als de “administratiemededeling over 2010”, waarover [naam 1] volgens de accountantskamer eveneens heeft geklaagd, niet in overeenstemming acht met wat een verklaring als hier aan de orde diende in te houden. Met de “administratiemededeling over 2010” bedoelt de accountantskamer het rapport van bevindingen van 27 april 2011 dat appellant aan [naam 1] heeft uitgebracht. In dit document – dat niet als titel heeft “administratiemededeling over 2010” maar “Rapport van bevindingen ex artikel 112 lid 1 van de Wet op het notarisambt en ex artikel 8 van de Administratieverordening” – heeft appellant gerapporteerd over het op 18 maart 2011 uitgevoerde onderzoek naar de uitwerking binnen het kantoor van [naam 1] van de organisatorische procedures zoals door haar beroepsgroep voorgeschreven in de Administratieverordening. Ten aanzien van de aard en reikwijdte van de verrichte werkzaamheden heeft appellant in dit rapport uitdrukkelijk opgenomen dat de werkzaamheden uitsluitend betrekking hebben op de situatie op 18 maart 2011 en dat aan de rapportage geen zekerheid kan worden ontleend omtrent de naleving van de procedures gedurende 2010. Gezien het feit dat appellant pas begin 2011 met zijn werkzaamheden voor [naam 1] is gestart, heeft hij dit voorbehoud, gelet op de ook door de accountantskamer aangehaalde bepalingen uit de Administratieverordening, terecht gemaakt. Het verwijt dat de accountantskamer appellant maakt, inhoudende dat appellant in bedoelde verklaring heeft nagelaten uiteen te zetten op welke datum of in welke periode hij heeft onderzocht of het notariskantoor in opzet aan de regels van de Administratieverordening voldoet, waarbij het volgens de accountantskamer “zo mogelijk nog meer vanzelf [spreekt] dat een zodanige verklaring geen oordeel kan behelzen over een periode, waarin de accountant die haar afgeeft, niet heeft kunnen onderzoeken of in opzet is voldaan aan de regels van de Administratieverordening, omdat hij in die periode geen zicht kon hebben op de daartoe binnen een notariskantoor getroffen maatregelen”, is dan ook niet terecht. Wat betreft de verklaring van 26 april 2012 begrijpt het College het oordeel van de accountantskamer aldus dat zij – naar wordt aangenomen in navolging van de in rubriek 2.9 van de bestreden uitspraak geciteerde toezichthouder van het BFT in zijn e-mailbericht van 8 oktober 2012 aan [naam 1] en overigens zonder over ook dit stuk te beschikken – van mening is dat appellant niet heeft kunnen verklaren dat de administratie van [naam 1] op 1 januari 2012 in opzet aan de bepalingen van de Administratieverordening voldeed om de reden dat 1 januari 2012 zowel een zondag was als een feestdag is. Appellant heeft echter verklaard dat hij deze vrije dag heeft aangewend om de resultaten van het eind 2011 uitgevoerde onderzoek naar de financiële administratie van [naam 1] te toetsen. [naam 1] heeft niets aangevoerd dat aanleiding zou kunnen geven deze gang van zaken niet aannemelijk te achten. Het verwijt dat ook de verklaring van 26 april 2012, waarin het voorbehoud ten aanzien van de aard en reikwijdte van de verrichte werkzaamheden op dezelfde wijze is geformuleerd als in die van 27 april 2011, niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet is eveneens zonder grond.
De zevende grief van appellant slaagt eveneens.
3.6
Het vorenstaande betekent dat geen van de appellant gemaakte tuchtrechtelijke verwijten stand houdt. De aan hem opgelegde maatregel treft hetzelfde lot.
3.7
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
De uitspraak van de accountantskamer dient te worden vernietigd voor zover de accountantskamer de in rubriek 3.2 en 3.3 van die uitspraak beschreven klachtonderdelen gegrond heeft verklaard en aan appellant de maatregel van berisping heeft opgelegd.
Het College zal de zaak zelf afdoen en die klachtonderdelen alsnog ongegrond verklaren.
3.8
De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak, voor zover het betreft de gegrondverklaring van de in rubriek 3.2 en 3.3 van die uitspraak beschreven klachtonderdelen en het aan appellant opleggen van de maatregel van berisping;
- verklaart de klachtonderdelen beschreven in rubriek 3.2 en 3.3 van de bestreden
tuchtuitspraak ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. J.A.M. van den Berk en
mr. A.J. Schaap, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2016.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. C.G.M. van Ede