ECLI:NL:CBB:2021:378

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
2 april 2021
Zaaknummer
19/1827
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het fosfaatrechtenstelsel en de individuele lasten voor melkveehouders in het kader van de Meststoffenwet

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 april 2021, zaaknummer 19/1827, wordt het fosfaatrechtenstelsel onder de loep genomen in relatie tot de appellanten, een melkveehouderij. De appellanten hebben beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin hun fosfaatrecht werd vastgesteld. De minister had eerder een melding van bijzondere omstandigheden ontvangen, maar verklaarde het bezwaar van de appellanten ongegrond. De appellanten stelden dat het fosfaatrechtenstelsel hen een individuele en buitensporige last oplegt, wat in strijd zou zijn met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Het College oordeelt dat de appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel hen een buitensporige last oplegt. De investeringsbeslissingen van de appellanten, waaronder de uitbreiding van hun melkveestapel, worden als ondernemersrisico's beschouwd. Het College wijst erop dat de appellanten in een vroeg stadium hebben besloten om over te schakelen naar een zelfstandig melkveebedrijf en dat zij daarbij onomkeerbare investeringen hebben gedaan. Echter, de omstandigheden rondom de afschaffing van het melkquotum en de verwachte maatregelen waren al bekend, wat de navolgbaarheid van hun investeringsbeslissingen in twijfel trekt.

De appellanten hebben ook aangevoerd dat de ziekte van een vennoot een bijzondere omstandigheid vormt die in aanmerking genomen had moeten worden. Het College erkent dat deze situatie bijzonder is, maar concludeert dat dit niet leidt tot de conclusie dat de appellanten een individuele en buitensporige last ondervinden. De belangen van het milieu en de volksgezondheid, die door het fosfaatrechtenstelsel worden gediend, wegen zwaarder dan de belangen van de appellanten. Het beroep van de appellanten wordt ongegrond verklaard, maar het College bepaalt dat het griffierecht aan hen wordt vergoed en dat verweerder in de proceskosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1827

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 april 2021 in de zaak tussen

[naam 1] melkvee V.O.F. en

[naam 2] en [naam 3], te [plaats] ,
appellanten
(gemachtigde: mr. P.J.G. Goumans),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: C. Zieleman).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellanten vastgesteld.
Verweerder heeft op 30 maart 2018 een melding bijzondere omstandigheden (ziekte van de ondernemer) van appellanten ontvangen.
Bij besluit van 15 maart 2019 (het herziene besluit) heeft verweerder het primaire besluit ingetrokken en het fosfaatrecht van appellanten hoger vastgesteld.
Bij besluit van 16 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard.
Appellanten hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2021. Namens appellanten is verschenen [naam 2] , bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw, bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad (de 5%-drempel), het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
1.3
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellanten hebben tot 2011 een gemengd bedrijf geëxploiteerd met op de locatie [locatie 1] melkvee en op de locatie [locatie 2] fokzeugen. In juni 2011 hebben appellanten de fokzeugentak afgestoten en zijn zij omgeschakeld naar een zelfstandig melkveebedrijf op beide locaties. Volgens de gecombineerde opgave 2011 hielden appellanten op 1 april 2011 59 melk- en kalfkoeien en 34 stuks jongvee. Volgens de gecombineerde opgave 2012 hielden appellanten op 1 april 2012 62 melk- en kalfkoeien en 35 stuks jongvee.
2.2
Op 6 september 2012 hebben appellanten een melding ingevolge het Besluit landbouw milieubeheer gedaan voor het omschakelen van de inrichting aan de [locatie 2] van het houden van fokzeugen naar het houden van 140 stuks melkvee. Op 23 oktober 2012 is aan appellanten een omgevingsvergunning (bouw) verleend voor het oprichten van een melkveestal op het perceel [locatie 2] . Op 28 augustus 2013 is aan appellanten een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend voor locatie [locatie 2] , voor het houden van 140 melk- en kalfkoeien.
2.3
Appellanten hebben op 13 december 2012 een financieringsovereenkomst gesloten voor een bedrag van € 1.269.000,- met het oog op de bouw van een ligboxenstal. Op 27 december 2012 hebben appellanten een aannemingsovereenkomst gesloten voor het bouwen van een koeienstal aan de [locatie 2] , voor een bedrag van € 425.000,-. De bouw van de stal op [locatie 2] is in januari 2013 gestart en medio 2013 afgerond. Appellanten houden de melk- en kalfkoeien op de [locatie 2] en het jongvee op de [locatie 1] .
2.4
Vennoot [naam 3] heeft vanwege een bevalling op 3 februari 2015 een arbeidsongeschiktheidsuitkering (bevallingsuitkering) ontvangen.
2.5
Op de peildatum, 2 juli 2015, hielden appellanten op het bedrijf 83 stuks melk- en kalfkoeien en 64 stuks jongvee.
2.6
Appellanten hebben per 1 januari 2017 het bedrijf [naam 4] V.O.F. overgenomen. Op 22 maart 2017 is de overdracht gemeld bij verweerder.
[naam 4] V.O.F. hield op de peildatum 9 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellanten vastgesteld op 4.632 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Bij besluit van 15 maart 2019 heeft verweerder het fosfaatrecht met 198 kg verhoogd tot 4.830 kg. Daarbij is rekening gehouden met de overname van [naam 4] V.O.F.. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard en het besluit 15 maart 2019 gehandhaafd. Verweerder heeft daarbij het beroep van appellanten op de knelgevallenregeling afgewezen omdat geen sprake is van één van de omstandigheden genoemd in artikel 23, zesde lid, van de Msw.
Beroepsgronden
4.1
Appellanten voeren aan dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van hun eigendom aantast omdat het veehouders dwingt zich te ontdoen van runderen die zij in eigendom hebben. Het stelsel kan de ‘fair balance’ toets niet doorstaan, omdat niet is voldaan aan de onderzoeksverplichtingen die voortvloeien uit artikel 1 van het EP. Appellanten stellen ook de noodzaak van de maatregelen van het fosfaatrechtenselsel ter discussie. Niet is volgens appellanten gebleken dat het behoud van derogatie noodzakelijk is om aan de Nitraatrichtlijn te voldoen en het is ook maar de vraag of Nederland niet aan de normen van deze richtlijn zou voldoen als derogatie niet zou worden behouden. Ook was het stelsel niet voorzienbaar. Pas voor het eerst bij de brief van 2 juli 2015 heeft verweerder kenbaar gemaakt beperkende maatregelen te gaan invoeren.
4.2
Verder is er volgens appellanten in hun geval evident sprake van een individuele en buitensporige last. Appellanten hebben in een vroegtijdig stadium (juni 2011) de beslissing genomen om de fokzeugentak te staken en om te schakelen van een gemengd bedrijf naar een zelfstandig melkveebedrijf. Zij zijn met oog daarop onomkeerbare investeringsverplichtingen aangegaan gericht op het houden van 140 melkkoeien, onder andere de bouw van een nieuwe melkveestal. Ruim vóór 2 juli 2015 beschikten zij over alle hiervoor benodigde overheidstoestemmingen. De nieuwe stal was in juli 2013 gereed, maar kon vanwege de melkquotering niet meteen in volle omvang in gebruik worden genomen. De veestapel van appellanten was op 2 juli 2015 dan ook nog niet op het met de investeringen beoogde peil. De investeringen zijn evenwel gericht op het houden van 140 melkkoeien. Deze bedrijfsomvang is volgens appellanten nodig om de gedane investeringen terug te verdienen. Ook was deze schaalvergroting noodzakelijk om – na het beëindigen van de varkenstak en de herstructurering van het bedrijf – het inkomen op peil te houden. Appellanten verwijzen in dit verband naar de uitspraak van het College van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:5) waarin van een zelfde situatie sprake is. Ter zitting hebben appellanten vraagtekens gezet bij de door verweerder gehanteerde KWIN-methodiek. Verweerder heeft deze methodiek, waarbij wordt uitgegaan van de opbrengst per dier volgens de KWIN-normen, gebruikt om te berekenen in hoeverre appellanten het wegvallen van de varkenstak hebben (over)gecompenseerd. Appellanten wijzen er op dat met deze methodiek geen goede vergelijking kan worden gemaakt van de twee verschillende bedrijfstakken (de varkenstak en de melkveetak). Veel kosten die moeten worden gemaakt (bijvoorbeeld voor het jongvee en de bouw van een stal) worden in deze methodiek niet betrokken. Appellanten betogen dat de SO-rekenmodule zoals gehanteerd door Wageningen University & Research, waarbij wordt uitgegaan van de standaardverdiencapaciteit van bedrijven, een passendere methodiek is. Bij toepassing van de SO-module is het verschil tussen het verlies aan verdiencapaciteit van de varkenstak (€ 42.000,- voor 157 varkens) en de uitbreiding van de melkveetak (€ 56.880,- voor 81 koeien) niet zo groot als verweerder beweert.
Dat het fosfaatrechtenstelsel voor appellanten een disproportionele last oplevert blijkt volgens appellanten uit de door hen overgelegde financiële rapportage van OOvB adviseurs en accountants van 19 juni 2018 en een brief van de [naam 5] van 24 december 2018. Verweerder plaatst volgens appellanten ten onrechte kanttekeningen bij de uitgangspunten die in de rapportage worden gehanteerd. Ook gaat verweerder er volgens appellanten ten onrechte van uit dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven een individuele en buitensporige last aan te nemen.
4.3
Appellanten voeren voorts aan dat verweerder in zijn besluitvorming had moeten betrekken de bijzondere omstandigheid dat vennoot [naam 3] op 3 februari 2015 (voortijdig) is bevallen van een tweeling. Vennoot [naam 2] heeft hiervan ook (gezondheids)problemen ondervonden. Deze situatie had tot gevolg dat de ontwikkeling en groei van het bedrijf tot juli 2015 stil kwam te liggen. Verweerder heeft volgens appellanten ten onrechte hierin geen omstandigheid gezien als bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Msw welke aanleiding geeft voor toepassing van de knelgevallenregeling. Verweerder had deze omstandigheid voorts moeten betrekken in de beoordeling of in dit geval sprake is van strijd met artikel 1 van het EP, hetgeen niet is gebeurd. Verweerder heeft volgens appellanten dan ook onvoldoende rekening gehouden met alle omstandigheden.
4.4
Verweerder is in het bestreden besluit volgens appellanten verder ten onrechte niet ingegaan op de uitspraak van het College van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:301) en heeft de duurzame uitbouw van het bedrijf niet betrokken bij zijn beoordeling, zodat ook sprake is van een motiveringsgebrek.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder erkent – anders dan in het bestreden besluit – dat in dit geval sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Msw, gelegen in de ziekte van de ondernemer. Een beroep op de knelgevallenregeling kan appellanten volgens verweerder evenwel niet baten omdat appellanten op de peildatum beschikten over meer fosfaatrechten dan op de alternatieve peildatum. Er wordt dan ook niet voldaan aan de 5%-drempel. De knelgevallenregeling biedt volgens verweerder geen ruimte om rekening te houden met een stagnatie van de groei van de veestapel door deze omstandigheid.
5.2
Verweerder acht het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan. Verweerder heeft onderbouwd gesteld dat sprake is van een overschrijding van het mestproductieplafond en stelt zich op het standpunt dat dit de invoering van het fosfaatrechtenstelsel rechtvaardigt.
5.3
Voorts betwist verweerder dat op appellanten een individuele en buitensporige last rust.
De enkele omstandigheid dat appellanten niet onder de knelgevallenregeling vallen maakt niet dat alleen daarom sprake is van een individuele en buitensporige last. Ook wijst verweerder er op dat de vergunde status van het jongvee dat wordt gehouden op de locatie aan de [locatie 1] , onduidelijk is en dat onduidelijk is naar welke aantallen jongvee appellanten wilden groeien. Van een bedrijfseconomische noodzaak om te groeien van 59 melkkoeien naar 140 melkkoeien, is volgens verweerder niet gebleken. Het bedrijf op duurzame wijze uitbouwen, dit toekomstbestendig maken en het verbeteren van de bedrijfsresultaten zijn geen bijzondere omstandigheden volgens verweerder. Ook is niet inzichtelijk gemaakt dat appellanten geen alternatieven restten.
Verweerder heeft voorts onderbouwd betoogd dat om het verlies van inkomsten uit de varkenstak te compenseren, een uitbreiding met 29 melkkoeien zou volstaan. Verweerder hanteert hierbij de KWIN-normen (157 fokzeugen x € 335,- per dier = € 52.595,- : € 1.825,- KWIN 2018/2019 per koe = 28,4 koeien). Een veestapel met een omvang van 88 melkkoeien is volgens verweerder gelet hierop voldoende om het verlies aan inkomsten uit de varkenstak te compenseren. Met de beoogde omvang van 140 melkkoeien zou dan ook ruimschoots sprake zijn van overcompensatie. Met de bouw van de stal in 2013 hebben appellanten, gelet op de voorzienbaarheid van productiebeperkende maatregelen, een groot risico genomen. Ook de uitbreiding met eigen aanwas, het feit dat appellanten vanwege het melkquotum hebben gewacht met het vol zetten van hun stal en het bewust aangaan van een zware financiering, zijn volgens verweerder ondernemerskeuzes die voor rekening en risico van appellanten moeten blijven.
Verweerder stelt zich tot slot op het standpunt dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en voldoende in gemotiveerd.
Beoordeling
6.1
Het College stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit verzuimd heeft het beroep op de knelgevallenregeling dat appellanten hebben gedaan met oog op ziekte van de ondernemer(s) inhoudelijk te toetsen. Pas in het verweerschrift is verweerder hier gemotiveerd op ingegaan. Appellanten hebben na kennisneming van deze motivering ter zitting de beroepsgrond die betrekking heeft op de knelgevallenregeling ingetrokken. Aan een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond komt het College dan ook niet meer toe.
6.2
Het betoog van appellanten dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft het College al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd.
Daarin is ook geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel in ieder geval ten doel heeft het milieu en de volksgezondheid te beschermen en te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn, waaronder de derogatiebeschikking, en meer in het bijzonder dat de nationale fosfaatproductie beneden het mestproductieplafond wordt gebracht. Deze doelstellingen zijn algemene belangen als bedoeld in artikel 1 van het EP. Voor zover appellanten betogen dat het fosfaatrechtenstelsel geen noodzakelijke maatregel is om de doelstellingen van de Nitraatrichtlijn te bereiken faalt deze grond. Het College wijst hiervoor in het bijzonder op rechtsoverwegingen 6.5.1 tot en met 6.5.4, 6.7.3 en 6.7.5.4 van de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291).
6.3
Appellanten hebben verder niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hen legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.4.1
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval af. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals hier, is het verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder 6.8.2).
6.4.2
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.7) ontstaat de last op 1 januari 2018, het moment waarop het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd, en bestaat de last van de individuele melkveehouder in beginsel uit het aantal fosfaatrechten dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstel tekortkomt om zijn bestaande, c.q. aantoonbaar voorgenomen, bedrijfsvoering (inclusief de uitbreidingsplannen) te kunnen voeren.
6.4.3
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorts voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.9).
6.4.4
Over de betekenis van financiële rapportages als bewijsmiddel, heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 (hiervoor aangehaald, onder 6.13) overwogen dat hij daaraan slechts beperkte waarde toekent. Dat een rapportage aangeeft dat bedrijfscontinuering met het vastgestelde aantal fosfaatrechten niet realistisch is, laat met name zien dat de last substantieel is en vormt verder een factor van belang in de uiteindelijke beoordeling of er goede redenen zijn om de belangen van de melkveehouder zwaarder te laten wegen dan de belangen die gediend zijn met het fosfaatrechtenstelsel, maar betekent op zich zelf genomen niet dat de last ook individueel en buitensporig is. Omgekeerd is het ook niet zo dat een dergelijke last slechts wordt aangenomen indien de bedrijfscontinuïteit op het spel staat. Ten aanzien van de scenariovergelijkingen heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 overwogen dat slechts het scenario dat de ontwikkeling van het bedrijf schetst op basis van het vastgestelde fosfaatrecht (in dit geval scenario 2 van het rapport van OOvB van 19 juni 2018) aansluit bij de bepaling van de last zoals hiervoor onder 6.4.2 weergegeven en biedt in zoverre enig inzicht in wat de financiële gevolgen zijn van het fosfaatrechtenstelsel voor de melkveehouder.
6.4.5
In het geval van appellanten komt de vergelijking die in 6.4.2 is beschreven, neer op het verschil tussen fosfaatrechten voor 140 melkkoeien (zijnde de beoogde bedrijfsvoering) en de en de vastgestelde 4.830 kg fosfaatrecht, zijnde situatie op 2 juli 2015 (83 melk- en kalfkoeien en 73 stuks jongvee). Het College wil, mede gelet op de overgelegde rapportage, wel aannemen dat appellanten door het fosfaatrechtenstelsel (stevig) financieel worden geraakt, maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Zoals onder 6.4.3 is overwogen, dragen appellanten zelf de risico’s die zijn verbonden aan hun investeringsbeslissingen en kunnen zij de nadelige gevolgen van een door hen genomen beslissing om uit te breiden in beginsel niet afwentelen op het collectief. In wat appellanten hebben aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken.
6.4.6
In dat verband is van belang dat appellanten in de periode december 2012 – januari 2013 fors hebben geïnvesteerd in de omschakeling van hun bedrijf en de uitbreiding van de melkveestapel. Er kan niet worden vastgesteld dat appellanten op de peildatum beschikten over al de voor deze uitbreiding benodigde vergunningen, aangezien zich in het procesdossier geen vergunningen bevinden voor de locatie [locatie 1] . Nu appellanten de bedrijfsvoering op de [locatie 1] niet hebben gewijzigd of uitgebreid gaat het College ervan uit dat de activiteiten op de [locatie 1] vergund zijn. Het College stelt vast dat appellanten voor de uitbreiding van de bedrijfsvoering op de [locatie 2] op de peildatum beschikten over de daarvoor benodigde vergunningen.
Het College acht de investeringsbeslissingen evenwel mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing, vanaf 2009 te verwachten waren (en waarover het College in de hiervoor aangehaalde uitspraak van 23 juli 2019 heeft geoordeeld), niet navolgbaar. Het had voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Vanaf 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Ook daarna zijn in aanloop naar de afschaffing van het melkquotum nog verschillende soortgelijke waarschuwingen vanuit de markt en de overheid gevolgd. Dat investering in een omvangrijke (duurzame) uitbreiding als deze desondanks bedrijfseconomisch noodzakelijk was volgt het College niet. De keuze van appellanten om niet verder te investeren in de varkenstak, deze te staken en de melkveetak uit te breiden om het verlies aan inkomsten te compenseren is ook een ondernemersbeslissing waarvan appellanten in beginsel zelf het risico dragen. Met de beoogde bedrijfsomvang van 140 melkkoeien wordt het verlies aan inkomsten uit de varkenstak ruimschoots gecompenseerd. Ook als van andere dan de KWIN-normen wordt uitgegaan. Een goede reden waarom bij de omschakeling een uitbreiding van de melkveehouderij van deze omvang toch bedrijfseconomisch noodzakelijk was hebben appellanten niet kunnen geven. Appellanten hadden daarom ten tijde van hun uitbreidingsplannen een zekere mate van voorzichtigheid kunnen en moeten betrachten en zich moeten realiseren dat de uitbreiding voor hen meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen. De geboorte van de tweeling op 3 februari 2015 maakt niet dat in dit geval toch sprake is van een individuele en buitensporige last. Weliswaar is sprake van een bijzondere omstandigheid, maar niet is aangetoond dat het feit dat de nieuwe stal op de peildatum niet volstond is terug te voeren op deze omstandigheid.
6.4.7
De bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn wegen in dit geval zwaarder dan de belangen van appellanten. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP.
6.4.8
Voor het oordeel dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of onvoldoende is gemotiveerd is geen aanleiding. Van een vergelijkbare situatie als in de uitspraak van het College van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:301) is geen sprake.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
In het feit dat het bestreden besluit voor wat betreft het beroep van appellanten op de knelgevallenregeling pas in het verweerschrift is gemotiveerd ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellanten betaalde griffierecht aan hen wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellanten dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 april 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen