6.3Appellanten hebben verder niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hen legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.4.1Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval af. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals hier, is het verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder 6.8.2).
6.4.2Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.7) ontstaat de last op 1 januari 2018, het moment waarop het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd, en bestaat de last van de individuele melkveehouder in beginsel uit het aantal fosfaatrechten dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstel tekortkomt om zijn bestaande, c.q. aantoonbaar voorgenomen, bedrijfsvoering (inclusief de uitbreidingsplannen) te kunnen voeren. 6.4.3Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorts voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.9).
6.4.4Over de betekenis van financiële rapportages als bewijsmiddel, heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 (hiervoor aangehaald, onder 6.13) overwogen dat hij daaraan slechts beperkte waarde toekent. Dat een rapportage aangeeft dat bedrijfscontinuering met het vastgestelde aantal fosfaatrechten niet realistisch is, laat met name zien dat de last substantieel is en vormt verder een factor van belang in de uiteindelijke beoordeling of er goede redenen zijn om de belangen van de melkveehouder zwaarder te laten wegen dan de belangen die gediend zijn met het fosfaatrechtenstelsel, maar betekent op zich zelf genomen niet dat de last ook individueel en buitensporig is. Omgekeerd is het ook niet zo dat een dergelijke last slechts wordt aangenomen indien de bedrijfscontinuïteit op het spel staat. Ten aanzien van de scenariovergelijkingen heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 overwogen dat slechts het scenario dat de ontwikkeling van het bedrijf schetst op basis van het vastgestelde fosfaatrecht (in dit geval scenario 2 van het rapport van OOvB adviseurs en accountants van 23 augustus 2018) aansluit bij de bepaling van de last zoals hiervoor onder 6.4.2 weergegeven en biedt in zoverre enig inzicht in wat de financiële gevolgen zijn van het fosfaatrechtenstelsel voor de melkveehouder.
6.4.5Het College stelt vast dat in de processtukken voor wat betreft de voorgenomen bedrijfsvoering van appellanten geen sprake is van een eenduidig en onderbouwd uitgangspunt. In de gronden van beroep gaan appellanten uit van investeringen gebaseerd op een veestapel van 200 melk- en kalfkoeien en 140 stuks jongvee, terwijl in de financiële rapportage wordt uitgegaan van een bedrijfsplan dat is gericht op een veestapel met een omvang van 140 melk- en kalfkoeien en 85 stuks jongvee. Daarnaast blijkt, zoals verweerder heeft aangevoerd en uit de gecombineerde opgave van 2014 blijkt, de stalcapaciteit van appellanten 165 dierplaatsen te zijn. Het College zal omdat appellanten – zoals ook blijkt uit de overgelegde aanneemovereenkomst en financieringsovereenkomst – in ieder geval geïnvesteerd hebben in de stal, voor de vaststelling van de last overeenkomstig de vergelijking die in 6.4.2 is beschreven uitgaan van een voorgenomen bedrijfsvoering met een omvang van 165 melk- en kalfkoeien. Het College wil, nu de vastgestelde hoeveelheid fosfaatrechten is gebaseerd op een veestapel met een kleinere omvang (119 melk- en kalfkoeien en 96 stuks jongvee), aannemen dat appellanten door het fosfaatrechtenstelsel (stevig) financieel worden geraakt. Maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat ook sprake is van een individuele en buitensporige last. Zoals onder 6.4.3 is overwogen, dragen appellanten zelf de risico’s die zijn verbonden aan hun beslissingen en kunnen zij de nadelige gevolgen van een door hen genomen beslissing ten aanzien van hun bedrijfsvoering in beginsel niet afwentelen. In wat appellanten hebben aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken.
6.4.6Er kan niet worden vastgesteld dat appellanten beschikten over alle voor de uitbreiding benodigde vergunningen, aangezien zich in het procesdossier geen milieutoestemming bevindt. Uit de jurisprudentie van het College volgt dat in geval van het ontbreken van de benodigde vergunningen in beginsel geen ruimte voor het aannemen van een individuele buitensporige last is. Uit de omgevingsvergunning en de Nbw-vergunning blijkt weliswaar genoegzaam dat appellanten op 27 juli 2012 een melding ingevolge het Besluit landbouw milieubeheer hebben gedaan. Voor welke dieraantallen blijkt daar echter niet uit. Voor zover evenwel moet worden aangenomen dat de voor een bedrijfsomvang van 165 melk- en kalfkoeien benodigde toestemmingen allemaal zijn verleend is verder van belang dat appellanten in 2012/2013 hebben geïnvesteerd in de uitbreiding. De nieuwe stal die met oog daarop is gebouwd, was in 2013 gereed voor gebruik. Gezien het tijdstip waarop deze investeringen zijn gedaan acht het College die beslissingen, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing, vanaf 2009 te verwachten waren en waarover het College in de uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar. Van een bedrijfseconomische noodzaak voor de gedane investeringen is daarom niet gebleken. Dat appellanten de investering hebben aangegrepen voor schaalvergroting is een ondernemerskeuze die voor rekening en risico van appellanten dient te komen. Het had voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Vanaf 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Ook daarna zijn in aanloop naar de afschaffing van het melkquotum nog verschillende soortgelijke waarschuwingen vanuit de markt en de overheid gevolgd. Appellanten hadden daarom ten tijde van hun uitbreidingsplannen een zekere mate van voorzichtigheid kunnen en moeten betrachten en zich moeten realiseren dat de (duurzame) uitbreiding en de beslissing om de afschaffing van het melkquotum af te wachten alvorens in dieraantal te groeien, voor hen meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zouden brengen. Dat appellanten in 2015 kampten met de dierziekte BVD waardoor de geplande groei van de veestapel achterbleef, is door appellanten gesteld maar niet nader met stukken onderbouwd. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat appellanten in deze omstandigheid geen aanleiding hebben gezien een beroep te doen op de knelgevallenregeling voor dierziekte zoals is opgenomen in artikel 23, zesde lid, van de Msw omdat niet zou zijn voldaan aan de voorwaarden die daaraan worden gesteld. Gelet hierop en gelet op het feit dat niet inzichtelijk is gemaakt wat de concrete gevolgen van de dierziekte zijn geweest voor de bedrijfsvoering, is er voor het College geen aanleiding dit aan te merken als een bijzondere omstandigheid die het maakt dat moet worden afgeweken van de eerdere conclusie.
6.4.7De bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn wegen in dit geval zwaarder dan de belangen van appellanten. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP.
6.4.8Voor het oordeel dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of onvoldoende is gemotiveerd is geen aanleiding. Van een vergelijkbare situatie als in de uitspraak van het College van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:301) is geen sprake.