7.9.Het behoud van de derogatiebeschikking in het belang van de gehele melkveesector weegt in dit geval zwaarder dan de belangen van appellant. Het besluit van 27 december 2019 is dan ook niet in strijd met artikel 1 van het EP en voor verweerder bestond dan ook geen aanleiding de Regeling buiten toepassing te verklaren of de heffingen te matigen.
Overschrijding van de redelijke termijn
8. Appellant heeft een verzoek gedaan om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het gaat hier om een
niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
9. Het College stelt vast dat verweerder bij zijn besluit van 26 november 2019 heeft beslist op de bezwaren van appellant die zijn gericht tegen door verweerder genomen heffingsbesluiten van 2, 6, 9 en 16 september 2017 en zijn gecombineerde beschikking van 28 juni 2019. Anders dan verweerder ziet het College geen aanleiding ervan uit te gaan dat de behandelingsduur van de procedure is aangevangen met het tegen het besluit van 28 juni 2019 gemaakte bezwaar, omdat verweerder de eerder door hem genomen heffingsbesluiten nimmer heeft ingetrokken, zodat gezegd zou kunnen worden dat de procedure hierover tot een einde was gekomen. Het oudste door appellant gemaakte bezwaarschrift dateert van 9 januari 2018. Uitgaande van die datum is op het moment van het doen van deze uitspraak de tweejaartermijn met ruim een jaar overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, heeft appellant daarom recht op een vergoeding van € 1.500,- aan immateriële schade.
10. De beroepsprocedure bij het College heeft nog geen anderhalf jaar geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is volledig toe te rekenen aan verweerder. Het College zal verweerder daarom veroordelen tot betaling van € 1.500,- aan appellant.
Slotsom
11. Uit het hiervoor overwogene volgt dat het beroep tegen het besluit van 26 november 2019 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 27 december 2019 dient ongegrond te worden verklaard.
12. Appellant heeft recht op een vergoeding van € 1.500,- aan immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het College zal verweerder verder veroordelen in de proceskosten voor het indienen van een schriftelijk verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Beslissing
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 november 2019 niet-ontvankelijk;
- verklaart het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 27 december 2019 ongegrond;
- veroordeelt verweerder om aan appellant een vergoeding voor immateriële schade van € 1.500,- te betalen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Wissels, in aanwezigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2021.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen. De griffier is verhinderd te ondertekenen.