ECLI:NL:CBB:2021:341

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
22 maart 2021
Zaaknummer
19/967
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vastgesteld op basis van Meststoffenwet en knelgevallenregeling

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouder en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht. De appellant, die sinds april 2014 een melkveehouderij exploiteert, had zijn fosfaatrecht vastgesteld op 8.532 kg, maar dit werd later verhoogd naar 8.794 kg na aanpassing van de melkproductie. De appellant voerde aan dat hij recht had op een verhoging van zijn fosfaatrecht op basis van de knelgevallenregeling vanwege een Mycoplasma Bovis-infectie en de onteigening van zijn bedrijf. Het College oordeelde echter dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling, omdat zijn fosfaatrecht op de peildatum van 2 juli 2015 niet minimaal 5% lager was door de bijzondere omstandigheden. Het College verwierp ook de argumenten van de appellant over de Nitraatrichtlijn en ongeoorloofde staatssteun, en concludeerde dat het beroep ongegrond was. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden die gelden voor de knelgevallenregeling en de noodzaak voor appellanten om aan alle vereisten te voldoen om in aanmerking te komen voor een verhoging van hun fosfaatrecht.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/967

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 maart 2021 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats 1] , appellant

(gemachtigde: mr. M.I.J. Toonders),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: C. Zieleman LLB).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Appellant heeft op 28 februari 2018 een melding bijzondere omstandigheden gedaan.
Bij besluit van 19 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2020. Appellant is verschenen met zijn zoon. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Indien een landbouwer voor een datum die bij ministeriele regeling wordt vastgesteld, meldt en aantoont dat het krachtens het derde lid op het bedrijf rustende fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen, wordt ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw het fosfaatrecht door de minister bepaald aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt.
1.3
Ingevolge artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) verhoogt verweerder op verzoek van de landbouwer, voor zover van belang, dat fosfaatrecht indien op een bedrijf op 2 juli 2015 tijdelijk minder melkvee werd gehouden of over minder fosfaatruimte werd beschikt door de realisatie van een natuurgebied of de aanleg of onderhoud van publieke infrastructuur. Volgens het derde lid blijft de verhoging achterwege als deze kleiner zou zijn dan 5% van het vastgestelde fosfaatrecht.
Feiten
2.1
Appellant exploiteert sinds april 2014 een melkveehouderij in [plaats 1] . Het bedrijf van appellant was oorspronkelijk gevestigd aan de [adres 1] te [plaats 2] , maar is op 26 april 2012 uitgekocht door de gemeenten [gemeente 1] en [gemeente 2] .
2.2
Appellant heeft op 14 maart 2012 een nieuwe locatie aangekocht aan de [adres 2] te [plaats 1] . De levering heeft plaatsgevonden op 1 mei 2012. Appellant is op die locatie een melkveehouderij begonnen. Op 16 juli 2013 heeft appellant een aannemingsovereenkomst gesloten voor de bouw van een rundveestal met jongveestal en loodsen.
2.3
Op 27 augustus 2013 heeft hij een omgevingsvergunning gekregen voor het bouwen van twee nieuwe rundveestallen met in totaal plaats voor 300 melkkoeien en 260 stuks vrouwelijk jongvee. In de periode van september 2013 tot februari 2014 heeft appellant geïnvesteerd in de inrichting van de stal. Voor de financiering heeft appellant op 13 februari 2014 een financieringsovereenkomst gesloten met [naam 2] voor een bedrag van
€ 1.000.000,- en op 20 maart 2015 een financieringsovereenkomst, eveneens bij [naam 2] voor een bedrag van € 350.000,-.
2.4
Vanaf augustus 2014 had appellant te kampen met een Mycoplasma Bovis-infectie bij de melkkoeien en het jongvee op zijn bedrijf. Op 2 juli 2015 hield appellant 130 melk- en kalfkoeien en 175 stuks jongvee op zijn bedrijf.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 8.532 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de melkproductie van appellant voor het jaar 2015 aangepast naar 1.488.392 kg en het fosfaatrecht van appellant verhoogd naar 8.794 kg.
Beroepsgronden
4.1
Appellant voert in beroep, samengevat, aan dat de Nitraatrichtlijn onvoldoende grondslag biedt voor het stelsel van fosfaatrechten en dat sprake is van ongeoorloofde staatssteun. Deze gronden kunnen, anders dan verweerder meent, bij wege van exceptieve toetsing aan de orde komen. Appellant heeft verder aangevoerd dat verweerder de 5% voorwaarde niet juist uitlegt, omdat verweerder daarbij alleen naar de dierbezetting in het verleden kijkt. Naar de mening van appellant moet worden gekeken naar de dierbezetting na
2 juli 2015 als de bijzondere omstandigheid zich niet zou hebben voorgedaan.
4.2
Appellant heeft op de zitting gesteld dat er in zijn geval sprake is van een individuele en disproportionele last.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het fosfaatrechtenstelsel voldoet aan de eisen van artikel 5 van de Nitraatrichtlijn en dat er geen sprake is van ongeoorloofde staatssteun. Hij verwijst daarvoor mede naar de uitspraken van het College in eerdere procedures.
5.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij het beroep op de knelgevallenregeling terecht heeft afgewezen, omdat appellant niet aan alle voorwaarden van artikel 23, zesde lid, Msw dan wel artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit voldoet. De knelgevallenvoorziening is een systeem waarin verweerder “terugkijkt” en een vergelijking maakt tussen de feitelijke situatie op 2 juli 2015 en op de situatie op een alternatieve peildatum gelegen (direct) voor de intrede van de bijzondere omstandigheid. De wetsgeschiedenis maakt duidelijk dat de wetgever daarin geen plaats ziet voor toekomstige ontwikkelingen. Ingevolge artikel 23, zesde lid, Msw wordt er geen rekening gehouden met een hypothetische situatie, namelijk het aantal dieren dat appellant op de peildatum 2 juli 2015 zou kunnen hebben gehad, wanneer deze bijzondere omstandigheid zich niet zou hebben voorgedaan. Verweerder verwijst daarbij naar de wetsgeschiedenis bij de knelgevallenregeling (Kamerstukken II, 2016-2017, 34 532, nr. 7, p. 47) en de uitspraak van het College van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:4, onder. 5.2).
5.3
Verweerder is ten slotte van mening dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en dat er geen sprake is van een schending van het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel.
Beoordeling
6.1
Het betoog dat de Nitraatrichtlijn onvoldoende grondslag biedt voor het stelsel van fosfaatrechten en dat sprake is van ongeoorloofde staatssteun faalt. Het College verwijst naar zijn eerdere uitspraken hierover, bijvoorbeeld van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) en
en van 16 april 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:140, onder 5.6).
6.2
Het College is met verweerder van oordeel dat appellant geen succesvol beroep kan doen op de knelgevallenregeling in verband met dierziekte. Hoewel de bedrijfsvoering van appellant is geraakt door dierziekte voldoet hij niet aan de voorwaarde dat het aantal aan hem toegekende fosfaatrechten op 2 juli 2015 minimaal 5% lager was als gevolg van deze bijzondere omstandigheid. Verweerder heeft in het bestreden besluit de gegevens op de peildatum van 2 juli 2015 vergeleken met de gegevens op 10 augustus 2014. Op die dag kreeg het bedrijf van appellant te maken met dierziekte. Op basis van deze gegevens komt het fosfaatrecht op de alternatieve peildatum van 10 augustus 2014 lager uit dan het fosfaatrecht dat op basis van de gegevens van 2 juli 2015 aan hem is toegekend.
6.3
Naar het oordeel van het College ontleent appellant aan artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit Msw evenmin aanspraak op verhoging van zijn fosfaatrecht, omdat hij niet aan alle in dat artikel gestelde voorwaarden voldoet. Appellant heeft niet weersproken dat op zijn bedrijf in 2015 geen sprake was van tijdelijk minder melkvee of minder fosfaatruimte. De omstandigheid dat appellant niet (tijdig) heeft kunnen uitbreiden, omdat hij vanwege onteigening zijn bedrijf moest verplaatsen, valt niet onder de knelgevallenregeling. Voor zover appellant heeft betoogd dat verweerder bij de toekenning van het fosfaatrecht rekening had moeten houden met het vergunde aantal dieren dat hij zou hebben gehouden als hij de capaciteit van zijn nieuwe stal uiteindelijk volledig had kunnen benutten, slaagt dat betoog niet. Zoals het College heeft overwogen in de uitspraak van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232, onder 4.1) en onlangs nog heeft bevestigd in zijn uitspraak van 14 juli 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:447) wordt bij de toepassing van de knelgevallenregeling geen rekening gehouden met nog niet gerealiseerde uitbreidingen op de peildatum. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
6.4
De door appellant ter zitting van het College voor het eerst aangevoerde beroepsgrond dat op hem een individuele en disproportionele last rust acht het College tardief en in strijd met de goede procesorde, temeer nu niet valt in te zien waarom deze beroepsgrond niet eerder aangevoerd had kunnen worden. Nu appellant bovendien niet heeft onderbouwd in welk opzicht verweerders motivering in het bestreden besluit ontoereikend is, faalt deze beroepsgrond evenzeer.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. I.S. Post, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.