ECLI:NL:CBB:2021:317

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
22 maart 2021
Zaaknummer
19/1698
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 en de vraag naar individuele en buitensporige lasten voor melkveehouders

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 maart 2021, wordt de zaak behandeld van een melkveehouder die in beroep is gegaan tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het primaire besluit, genomen op 15 december 2018, legde de appellant geldsommen op op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. De appellant betwistte deze geldsommen, die in totaal opliepen tot € 77.076,00 over verschillende periodes, en stelde dat de Regeling leidde tot een individuele en buitensporige last die zijn bedrijfscontinuïteit in gevaar bracht.

De appellant voerde aan dat hij in 2011 investeringen had gedaan in een innovatief stalsysteem, dat hem de proefstalstatus had opgeleverd, en dat hij hierdoor afhankelijk was geworden van de continuïteit van zijn bedrijf. Hij stelde dat de Regeling een extreme impact had op zijn financiering en verdiencapaciteit. Het College oordeelde echter dat niet iedere vermogensverlies als een buitensporige last kan worden aangemerkt en dat de bewijslast voor het aantonen van een individuele buitensporige last bij de appellant ligt.

Het College concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat hij in een bijzondere mate werd getroffen door de Regeling, en dat de beslissingen die hij had genomen om zijn bedrijf uit te breiden, ondernemersrisico's met zich meebrachten. De beroepsgrond van de appellant faalde, en het College verklaarde het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 19/1698

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 maart 2021 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellant

(gemachtigde: mr. P.J.G. Goumans),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. K.R. van Welsum).

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellant geldsommen opgelegd van € 7.193,00 (periode 1), € 6.671,00 (periode 2),
€ 27.528,00 (periode 3), € 30.734,00 (periode 4) en € 6.151,00 (periode 5).
Bij besluit van 25 september 2019 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2021. Appellant heeft, bijgestaan door zijn gemachtigde, via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en heeft eveneens via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Verweerder heeft appellant over de perioden 1 tot en met 5 geldsommen opgelegd. Voor periode 1, 2 en 5 een solidariteitsgeldsom en voor periode 3 en 4 een hoge geldsom. Appellant is het daar niet mee eens en is daarom in beroep gekomen.
Ter zitting is duidelijk geworden dat het geschil zich thans toespitst op de door appellant gestelde individuele en buitensporige last en dat hetgeen voor het overige naar voren is gebracht niet meer hoeft te worden besproken.
Individuele en buitensporige last
Appellant betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (1 EP), omdat toepassing van de Regeling in zijn geval tot een individuele en buitensporige last leidt. Volgens appellant brengt de Regeling de continuïteit van zijn bedrijf in gevaar, nu de Regeling een extreem grote impact heeft op de financiering en de verdiencapaciteit van de onderneming. Hij wijst erop dat hij is gebonden aan gedane ontwikkelingsinvesteringen die onomkeerbaar en noodzakelijk zijn. Volgens appellant is hierbij sprake van bijzondere omstandigheden, nu hij in 2011 – toen zijn verouderde stal aan vervanging toe was – samen met een andere melkveehouder – een innovatief stalsysteem heeft ontwikkeld: een vrijloopstal met een lage emissie. Hiervoor is hem de proefstalstatus toegekend en heeft hij subsidie ontvangen. Omdat emissie in een vrijloopstal (ook volgens de voorwaarden van de proefstalbeschikking) moet worden gemeten met een 100%-bezetting en om het nieuwe systeem te financieren was hij genoodzaakt uit te breiden, aldus appellant. Hij wijst er verder op dat zijn aanpak volledig paste binnen het overheidsbeleid en door de overheid werd ondersteund. Zijn stalsysteem heeft een prijs gewonnen en zijn systeem is in de politiek gebruikt als voorbeeld voor de toekomst, aldus appellant. Tot slot geeft appellant aan dat hij tijdig over alle benodigde vergunningen beschikte en dat hij al in 2011 verplichtingen is aangegaan. Volgens appellant is het bestreden besluit dan ook onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
4.1.
Het College stelt voorop dat van een individuele en buitensporige last pas sprake is als een veehouder wordt geconfronteerd met feiten en omstandigheden die niet voor alle veehouders gelden en die meebrengen dat hij in bijzondere mate wordt getroffen door de maatregel. Voor de conclusie dat een dergelijke situatie zich voordoet, zijn bijzondere omstandigheden noodzakelijk. Niet ieder vermogensverlies geldt als een buitensporige last en de beoordeling hangt af van alle individuele omstandigheden van het geval (zie de uitspraak van het College van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:414).
Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals in het geval van appellant, is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (vergelijk de uitspraak van het College in het fosfaatrechtenstelsel van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.8.2).
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat verder voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn hiervoor aangehaalde uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met de Regeling (het behoud van de derogatie in het belang van de gehele melkveesector) en de belangen van de melkveehouder (vergelijk de uitspraak van het College van 25 februari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.9).
De bewijslast dat sprake is van een individuele buitensporige last rust op appellant (vergelijk de uitspraak van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:417).
4.2.
Bij besluit van 6 augustus 2014 is aan appellant op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 vergunning verleend voor de uitbreiding/wijziging van zijn bedrijf. Op 23 februari 2015 is aan hem een omgevingsvergunning voor een vrijloopstal/rundveestal verleend. Appellant heeft onder meer verschillende overeenkomsten en overzichten overgelegd die betrekking hebben op de aanpassing van zijn bedrijf en de financiering daarvan. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn betoog in de bezwaarfase verder onder meer een schaderapport van mei 2018 (‘Schaderapport stelsel van fosfaatrechten’) en verschillende andere rapporten van Vermetten accountants en adviseurs overgelegd. Appellant betoogt dat de vrijloopstal op 15 september 2015 in gebruik is genomen en dat de veestapel op de peildatum nog niet op het met de investeringen beoogde peil was.
Over beslissingen van melkveehouders om (zeer) fors te investeren nadat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, heeft het College eerder geoordeeld dat deze in de regel niet navolgbaar zijn omdat voor melkveehouders redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Melkveehouders hadden een zekere mate van voorzichtigheid moeten betrachten en zich moeten realiseren dat een dergelijke investering voor hen meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen.
Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat de keuze om uit te breiden een ondernemerskeuze is die binnen de invloedsfeer van appellant viel en dat de gevolgen van deze keuze in beginsel voor rekening van appellant komen. Verweerder heeft er verder terecht op gewezen dat op het moment dat appellant de investeringen deed voorzienbaar was dat productiebeperkende maatregelen zouden kunnen volgen om de fosfaatuitstoot terug te brengen. Appellant heeft er desondanks voor gekozen vast te houden aan de door hem geplande uitbreiding. Verder heeft appellant niet met stukken onderbouwd dat de uitbreiding noodzakelijk was. Gezien het moment waarop de investeringen zijn gedaan en het ontbreken van een noodzaak voor het doen van die investeringen acht het College die beslissingen niet navolgbaar.
Het College begrijpt dat het voor appellant frustrerend is om enerzijds van overheidswege complimenten te krijgen voor zijn initiatief om tot een innovatieve stal te komen, en anderzijds geconfronteerd te worden met een fors bedrag aan geldsommen, maar verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat de omstandigheid dat appellant een nieuw innovatief stalsysteem wilde realiseren en dat hem in dat kader de proefstalstatus is toegekend los moet worden gezien van het besluit tot uitbreiding. Dat in het proefstalbesluit staat dat metingen moeten plaatsvinden in een volledig bezette stal maakt dit niet anders. Daarbij weegt mee dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat met het proefstalbesluit en de subsidieverlening niet is beoogd om uitbreiding te stimuleren of mogelijk te maken. Voor zover appellant betoogt dat hij de proefstal financieel slechts rond kon krijgen door uit te breiden, wat daar ook van zij, doet dit er niet aan af dat het besluit tot uitbreiding een ondernemerskeuze is en dat deze keuze – zoals hiervoor is overwogen – niet navolgbaar is.
Het College wil, op basis van de door appellant overgelegde stukken wel aannemen dat hij financieel fors wordt geraakt door de tenuitvoerlegging van de Regeling, maar verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat uit de door hem overgelegde stukken niet zonder meer blijkt dat continuïteit van zijn bedrijf in gevaar is als direct gevolg van de Regeling.
4.3.
Gelet op het voorgaande heeft appellant met de door hem in de onderhavige procedure ingebrachte stukken wat betreft de fosfaatreductie niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval sprake is van een individuele buitensporige last en dat verweerder zijn eigendomsrecht schendt als bedoeld in artikel 1 van het EP. Het bestreden besluit is op dit punt voldoende gemotiveerd en van een onzorgvuldige totstandkoming is niet gebleken.
4.4.
De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Hagen, in aanwezigheid van mr. B. van Dokkum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken
op 23 maart 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.