Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 maart 2021 in de zaak tussen
[naam] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellant
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
€ 27.528,00 (periode 3), € 30.734,00 (periode 4) en € 6.151,00 (periode 5).
Overwegingen
Inleiding
Individuele en buitensporige last
Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals in het geval van appellant, is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (vergelijk de uitspraak van het College in het fosfaatrechtenstelsel van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.8.2).
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat verder voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn hiervoor aangehaalde uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met de Regeling (het behoud van de derogatie in het belang van de gehele melkveesector) en de belangen van de melkveehouder (vergelijk de uitspraak van het College van 25 februari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.9).
De bewijslast dat sprake is van een individuele buitensporige last rust op appellant (vergelijk de uitspraak van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:417).
Over beslissingen van melkveehouders om (zeer) fors te investeren nadat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, heeft het College eerder geoordeeld dat deze in de regel niet navolgbaar zijn omdat voor melkveehouders redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Melkveehouders hadden een zekere mate van voorzichtigheid moeten betrachten en zich moeten realiseren dat een dergelijke investering voor hen meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen.
Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat de keuze om uit te breiden een ondernemerskeuze is die binnen de invloedsfeer van appellant viel en dat de gevolgen van deze keuze in beginsel voor rekening van appellant komen. Verweerder heeft er verder terecht op gewezen dat op het moment dat appellant de investeringen deed voorzienbaar was dat productiebeperkende maatregelen zouden kunnen volgen om de fosfaatuitstoot terug te brengen. Appellant heeft er desondanks voor gekozen vast te houden aan de door hem geplande uitbreiding. Verder heeft appellant niet met stukken onderbouwd dat de uitbreiding noodzakelijk was. Gezien het moment waarop de investeringen zijn gedaan en het ontbreken van een noodzaak voor het doen van die investeringen acht het College die beslissingen niet navolgbaar.
Het College begrijpt dat het voor appellant frustrerend is om enerzijds van overheidswege complimenten te krijgen voor zijn initiatief om tot een innovatieve stal te komen, en anderzijds geconfronteerd te worden met een fors bedrag aan geldsommen, maar verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat de omstandigheid dat appellant een nieuw innovatief stalsysteem wilde realiseren en dat hem in dat kader de proefstalstatus is toegekend los moet worden gezien van het besluit tot uitbreiding. Dat in het proefstalbesluit staat dat metingen moeten plaatsvinden in een volledig bezette stal maakt dit niet anders. Daarbij weegt mee dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat met het proefstalbesluit en de subsidieverlening niet is beoogd om uitbreiding te stimuleren of mogelijk te maken. Voor zover appellant betoogt dat hij de proefstal financieel slechts rond kon krijgen door uit te breiden, wat daar ook van zij, doet dit er niet aan af dat het besluit tot uitbreiding een ondernemerskeuze is en dat deze keuze – zoals hiervoor is overwogen – niet navolgbaar is.
Het College wil, op basis van de door appellant overgelegde stukken wel aannemen dat hij financieel fors wordt geraakt door de tenuitvoerlegging van de Regeling, maar verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat uit de door hem overgelegde stukken niet zonder meer blijkt dat continuïteit van zijn bedrijf in gevaar is als direct gevolg van de Regeling.
Beslissing
op 23 maart 2021.
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.