Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 maart 2021 in de zaak tussen
Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante,
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
.
Overwegingen
Beoordeling van het beroep
Het College stelt vast dat het aantal GVE op de peildatum dus niet meer in geschil is.
Hoewel het College het ter zitting helder verwoorde en andersluidende standpunt van appellante begrijpt vanuit de situatie waarin zij zich bevindt, ziet het daarin geen aanleiding nu tot een ander oordeel te komen over de derogatie en artikel 13, eerste lid, van de Landbouwwet. Dat geldt eveneens ten aanzien van het eerder gegeven oordeel over de voorzienbaarheid van de Regeling. Voor de motivering daarvan wordt verwezen naar de uitspraak van 21 augustus 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:419, onder 9.6.3 - 9.6.6).
Het betoog slaagt daarom niet.
Bij arrest van 11 september 2018 heeft het Gerechtshof Den Haag het vonnis van de voorzieningenrechter van 9 augustus 2017 inderdaad vernietigd onder verwijzing naar zijn arrest van 31 oktober 2017. Het stond verweerder vrij om na het arrest van het Gerechtshof Den Haag alsnog heffingen op te leggen aan appellante (vergelijk de uitspraak van het College van 14 juli 2020, ECLI:NL:CBB:2020:459). Appellante mocht er gelet op de waarschuwing in het besluit van 10 januari 2018 ook niet van uitgaan dat verweerder de aan de Regeling te ontlenen bevoegdheid later niet alsnog zou gaan uitoefenen.
Gelet op de hiervoor geschetste gang van zaken had appellante rekening kunnen houden met de mogelijkheid dat alsnog heffingen zouden worden opgelegd. Het was aan appellante om een eigen afweging te maken tussen enerzijds het aanhouden van meer vrouwelijke runderen en wellicht op een later moment heffingen riskeren, en anderzijds het wellicht onnodig reduceren in vrouwelijke runderen (vergelijk de uitspraak van het College van 24 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:871). Ter zitting is gebleken dat appellante hier inderdaad rekening mee heeft gehouden en een afweging heeft gemaakt waarvan de gevolgen voor haar bedrijf te dragen waren.
Dat de Regeling tijdelijk buiten werking was gesteld voor appellante, biedt derhalve geen grond voor het oordeel dat het later alsnog opleggen van heffingen onevenredig is.
Zoals het College eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 15 september 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:639), is de keuze van een melkveehouder om zijn veestapel geleidelijk en uit eigen aanwas te laten groeien een ondernemerskeuze die binnen zijn invloedsfeer ligt en waarvan de gevolgen – als de beoogde groei op de peildatum nog niet is gerealiseerd – voor zijn rekening komen. Het College begrijpt dat appellante zich gedupeerd voelt ten opzichte van melkveehouders die na de afschaffing van het melkquotum en vóór de peildatum in één keer (veel) runderen hebben aangekocht. Verweerder heeft ter zitting uiteengezet dat bij de invoering van de Regeling is gekozen voor een peildatum in het verleden, juist om te voorkomen dat melkveehouders zouden anticiperen op de Regeling. Dat een aantal melkveehouders de uitbreiding van hun bedrijven vóór de peildatum – toevallig of bewust – toch gereed had, maakt de keuze van verweerder voor het hanteren van een peildatum niet onredelijk.