ECLI:NL:CBB:2021:281

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
15 maart 2021
Zaaknummer
19/1853
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 en de gevolgen voor melkveehouders

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 16 maart 2021, zaaknummer 19/1853, staat de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 centraal. Appellante, een melkveehouder, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij een heffing is opgelegd vanwege het overschrijden van het referentieaantal vrouwelijke runderen op de peildatum van 2 juli 2015. De appellante betoogt dat de Regeling niet voorzienbaar was en dat de heffingen onredelijk zijn, omdat zij haar veestapel geleidelijk wilde uitbreiden uit eigen aanwas, wat op de peildatum nog niet was gerealiseerd.

Het College oordeelt dat de keuze van de melkveehouder om zijn veestapel geleidelijk te laten groeien een ondernemerskeuze is, waarvan de gevolgen voor zijn rekening komen. De Regeling is ingevoerd om de fosfaatproductie te beperken en om de derogatie te waarborgen, en de peildatum is gekozen om anticipatie door melkveehouders te voorkomen. Het College concludeert dat de minister bij de toepassing van de Regeling van het juiste aantal grootvee-eenheden (GVE) is uitgegaan en dat de heffingen terecht zijn opgelegd. De appellante had rekening moeten houden met de mogelijkheid van heffingen, ondanks dat de Regeling tijdelijk buiten werking was gesteld voor haar. Het beroep wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1853

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 maart 2021 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J.G. Biesheuvel).

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante een heffing opgelegd van € 7.488,- voor periode 1, van € 4.723,- voor periode 2, van € 3.360,- voor periode 3, van € 2.333,- voor periode 4 en van € 3.168,- voor periode 5.
Bij besluit van 28 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend
.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2021. Voor appellante is [naam 2] verschenen, die via een videoverbinding aan de zitting heeft deelgenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, die eveneens via een videoverbinding aan de zitting heeft deelgenomen.

Overwegingen

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de vijf periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum). Het referentieaantal is het aantal op de peildatum in het Identificatie- en Registratiesysteem (I&R-systeem) geregistreerde runderen verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheden (GVE).
Appellante exploiteert een melkveebedrijf. Op de peildatum was zij bezig met de herinrichting van de stal en de plaatsing van een melkrobot. Haar doel was om het aantal stuks melkvee uit te breiden door natuurlijke aanwas uit de eigen veestapel. Op de peildatum was deze uitbreiding nog niet gerealiseerd, in 2017 wel. Omdat appellante daardoor in de vijf periodes van 2017 meer GVE hield dan op de peildatum, heeft verweerder de hiervoor genoemde heffingen opgelegd.

Beoordeling van het beroep

3. Ter zitting is gesproken over het aantal GVE waarvan verweerder op de peildatum is uitgegaan. Appellante heeft te kennen gegeven dat zij zich weliswaar op het verkeerde been gezet voelt door de handelwijze van verweerder in dezen, maar zij heeft erkend dat verweerder bij de toepassing van de Regeling van het juiste aantal GVE is uitgegaan en zij dat had eerder had kunnen weten indien zij zelf een berekening had gemaakt.
Het College stelt vast dat het aantal GVE op de peildatum dus niet meer in geschil is.
4. Appellante betoogt verder – samengevat weergegeven – dat de Regeling het doel van het behouden van de derogatie in de toekomst niet dient, artikel 13, eerste lid, van de Landbouwwet (dus) geen grondslag voor de Regeling biedt en de Regeling niet voorzienbaar was.
4.1.
Zoals het College eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 21 augustus 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:421, onder 5.5 - 5.9), was voortzetting van de eind 2017 aflopende derogatie mede afhankelijk van de vraag of Nederland in 2017 voldeed aan de voorwaarden van de toen lopende derogatiebeschikking (inclusief derogatieplafond). Het heffingenstelsel in de Regeling heeft tot doel de mestproductie te reduceren door de veestapel stapsgewijs in omvang terug te brengen en op die manier toekomstige derogatie veilig te stellen. Derogatie dient het belang van de melkveesector als geheel, omdat het vervallen van de derogatie tot gevolg zou hebben dat de Nederlandse (melkvee)stapel aanzienlijk moet inkrimpen en dat verlies economisch van betekenis zou zijn. Gelet op de gevolgen van het verlies van derogatie is de inhoud van de Regeling oorspronkelijk bedacht door de melkveesector zelf en heeft de Regeling in die sector draagvlak. Derogatie is van belang voor de bedrijfsvoering van de meeste individuele melkveehouders en dus gericht op de bevordering van de melkproductie op de langere termijn en dientengevolge ook op de bestaanszekerheid van de (meeste) melkveehouders. Die (afgeleide) doelstelling van de Regeling past binnen de kaders van artikel 13 van de Landbouwwet, aldus het College in die uitspraak.
Hoewel het College het ter zitting helder verwoorde en andersluidende standpunt van appellante begrijpt vanuit de situatie waarin zij zich bevindt, ziet het daarin geen aanleiding nu tot een ander oordeel te komen over de derogatie en artikel 13, eerste lid, van de Landbouwwet. Dat geldt eveneens ten aanzien van het eerder gegeven oordeel over de voorzienbaarheid van de Regeling. Voor de motivering daarvan wordt verwezen naar de uitspraak van 21 augustus 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:419, onder 9.6.3 - 9.6.6).
Het betoog slaagt daarom niet.
5. Appellante betoogt ten slotte dat zij het onredelijk vindt dat voor de vaststelling van het referentieaantal wordt uitgegaan van het aantal GVE op de peildatum, terwijl zij op die datum de voorgenomen uitbreiding nog niet had gerealiseerd. Zij onderscheidt zich van andere melkveehouders, omdat de Regeling voor haar buiten werking was gesteld, aldus appellante.
5.1.
Uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt dat hij de Regeling voor appellante bij besluit van 10 januari 2018 buiten werking heeft gesteld naar aanleiding van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 9 augustus 2017. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat die beslissing is gebaseerd op het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter en het aannemelijk is dat het Gerechtshof Den Haag in de daartegen aangespannen hogerberoepsprocedure zal beslissen conform de uitspraak van het hof van 31 oktober 2017, waarbij gelijkluidende vonnissen van de voorzieningenrechter in andere door melkveehouders aangespannen zaken zijn vernietigd. Appellante dient er daarom rekening mee te houden dat de Regeling op korte termijn weer op haar van toepassing zal zijn, aldus verweerder in dat besluit.
Bij arrest van 11 september 2018 heeft het Gerechtshof Den Haag het vonnis van de voorzieningenrechter van 9 augustus 2017 inderdaad vernietigd onder verwijzing naar zijn arrest van 31 oktober 2017. Het stond verweerder vrij om na het arrest van het Gerechtshof Den Haag alsnog heffingen op te leggen aan appellante (vergelijk de uitspraak van het College van 14 juli 2020, ECLI:NL:CBB:2020:459). Appellante mocht er gelet op de waarschuwing in het besluit van 10 januari 2018 ook niet van uitgaan dat verweerder de aan de Regeling te ontlenen bevoegdheid later niet alsnog zou gaan uitoefenen.
Gelet op de hiervoor geschetste gang van zaken had appellante rekening kunnen houden met de mogelijkheid dat alsnog heffingen zouden worden opgelegd. Het was aan appellante om een eigen afweging te maken tussen enerzijds het aanhouden van meer vrouwelijke runderen en wellicht op een later moment heffingen riskeren, en anderzijds het wellicht onnodig reduceren in vrouwelijke runderen (vergelijk de uitspraak van het College van 24 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:871). Ter zitting is gebleken dat appellante hier inderdaad rekening mee heeft gehouden en een afweging heeft gemaakt waarvan de gevolgen voor haar bedrijf te dragen waren.
Dat de Regeling tijdelijk buiten werking was gesteld voor appellante, biedt derhalve geen grond voor het oordeel dat het later alsnog opleggen van heffingen onevenredig is.
5.2.
Ook de door appellante aangevoerde omstandigheid dat de voorgenomen uitbreiding nog niet was gerealiseerd op de peildatum, biedt geen grond voor het oordeel dat het opleggen van heffingen aan haar niet redelijk is. De voor melkveehouders onzekere tijd die volgde nadat in 2009 bekend werd dat het melkquotum per 1 april 2015 zou worden afgeschaft, noopte tot een zekere mate van voorzichtigheid. Deze bracht voor hen meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich waarvoor zij zelf verantwoordelijkheid dragen. Het bedrijf van appellante was gericht op uitbreiding en ook voor haar geldt dat zij rekening moest houden met de mogelijkheid dat na de afschaffing van het melkquotum productiebeperkende maatregelen zouden volgen.
Zoals het College eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 15 september 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:639), is de keuze van een melkveehouder om zijn veestapel geleidelijk en uit eigen aanwas te laten groeien een ondernemerskeuze die binnen zijn invloedsfeer ligt en waarvan de gevolgen – als de beoogde groei op de peildatum nog niet is gerealiseerd – voor zijn rekening komen. Het College begrijpt dat appellante zich gedupeerd voelt ten opzichte van melkveehouders die na de afschaffing van het melkquotum en vóór de peildatum in één keer (veel) runderen hebben aangekocht. Verweerder heeft ter zitting uiteengezet dat bij de invoering van de Regeling is gekozen voor een peildatum in het verleden, juist om te voorkomen dat melkveehouders zouden anticiperen op de Regeling. Dat een aantal melkveehouders de uitbreiding van hun bedrijven vóór de peildatum – toevallig of bewust – toch gereed had, maakt de keuze van verweerder voor het hanteren van een peildatum niet onredelijk.
5.3.
Dit betoog slaagt ook niet.
Slotsom
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Hagen in aanwezigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2021.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. A.G. de Vries-Biharie