ECLI:NL:CBB:2021:251

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
19/1566
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoedingsuitspraak inzake GLB randvoorwaardenkorting 2018 en herhaalde overtredingen dierenwelzijn

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 maart 2021, zaaknummer 19/1566, staat de appellante, een maatschap, centraal die een randvoorwaardenkorting van 85% op de rechtstreekse betalingen voor het jaar 2018 heeft aangevochten. De korting was opgelegd door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, naar aanleiding van herhaalde overtredingen van randvoorwaarden op het gebied van dierenwelzijn, vastgesteld door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). De appellante had eerder een korting van 75% ontvangen, maar na nieuwe informatie van de NVWA over extra niet-nalevingen, werd de korting verhoogd naar 85%. De appellante voerde aan dat de minister in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het verbod van reformatio in peius had gehandeld door een nieuw, zwaarder besluit te nemen terwijl er een bezwaarschriftprocedure liep. Het College oordeelde echter dat de minister niet in strijd met deze beginselen had gehandeld, omdat het primaire besluit was genomen op basis van nieuwe informatie die niet eerder was meegenomen. Het College bevestigde dat de minister verplicht was om een administratieve sanctie op te leggen bij niet-naleving van de randvoorwaarden, en dat de korting over het gehele kalenderjaar moest worden opgelegd. De appellante had niet voldoende bewijs geleverd om de geconstateerde overtredingen te weerleggen. Het College verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de minister tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- voor overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1566

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 maart 2021 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.L. Baar),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder(gemachtigde: mr. E.J.H. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 85% op de aan appellante voor het jaar 2018 te verlenen rechtstreekse betalingen.
Bij besluit van 11 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Van de zijde van verweerder is tevens verschenen [naam 2] .

Overwegingen

1. Appellante heeft voor het jaar 2018 uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling gevraagd.
1.1
Het bedrijf van appellante is op 29 maart 2018 bezocht door toezichthouders en een toezichthoudend dierenarts van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (de NVWA). Op 12 april 2018 is een rapport van bevindingen opgemaakt. De dierenarts heeft op 11 april 2018 een veterinaire verklaring opgesteld. Bij het rapport van bevindingen en de veterinaire verklaring zijn foto’s gevoegd.
1.2
Op 16 augustus 2018 is het bedrijf van appellante opnieuw bezocht door een toezichthouder en toezichthoudend dierenarts. Op 27 augustus 2018 is een rapport van bevindingen opgemaakt. Bij dit rapport is een veterinaire verklaring van 28 augustus 2018 gevoegd, alsmede foto’s.
1.3
Bij besluit van 13 december 2018 heeft verweerder een korting van 75% toegepast op alle GLB-subsidies die appellante heeft aangevraagd in 2018 wegens (herhaalde) overtredingen van een aantal randvoorwaarden op het gebied van dierenwelzijn. Verweerder heeft hierbij uiteengezet dat appellante op 29 maart 2018 en 16 augustus 2018 een aantal randvoorwaarden op het terrein van ‘Dierenwelzijn’ (opnieuw) heeft overtreden. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.4
Verweerder heeft bij brief van 23 mei 2019 aan appellante medegedeeld dat hij na het hiervoor genoemde besluit van 13 december 2018 nieuwe informatie van de NVWA heeft ontvangen, waaruit blijkt dat er nog meerdere overtredingen van randvoorwaarden zijn geconstateerd. Verweerder heeft het voornemen om een korting van 85% toe te passen op alle GLB-subsidies die appellante heeft aangevraagd in 2018. Verweerder heeft hieraan, voor zover van belang, de op 16 augustus 2018 en 5 december 2018 geconstateerde overtredingen van de volgende randvoorwaarden op het gebied van ‘Dierenwelzijn’ ten grondslag gelegd:
  • de verplichting dat de ligruimte van een stal comfortabel en niet schadelijk is, waarvoor de korting 40% is, omdat de overtreding op 5 december 2018 een herhaling betreft van de overtreding op 17 maart 2015, 14 april 2015, 4 juni 2015, 7 maart 2016 en 29 maart 2018; er is sprake van opzet omdat deze overtreding meerdere malen heeft plaatsgevonden;
  • de verplichting kalveren te voorzien van voldoende vers water van passende kwaliteit, waarvoor de korting 15% is, omdat de overtreding op 16 augustus 2018 een herhaling is van de overtreding van 7 maart 2016 en 27 maart 2017; nu het maximum van
  • de verplichting een ziek of gewond dier zo nodig af te zonderen in een passende huisvesting met droog strooisel, waarvoor de korting 50% is, omdat de overtreding op 5 december 2019 (lees: 2018) een herhaling is van de overtreding op 17 maart 2015, 14 april 2015, 25 maart 2016, 23 januari 2017, 27 maart 2017 en 29 maart 2018; er is sprake van opzet omdat deze overtreding meerdere malen heeft plaatsgevonden;
  • de verplichting dat de behuizing waarin dieren verblijven en inrichtingen voor de beschutting van een dier zodanig zijn ontworpen, gebouwd en onderhouden dat bij het dier geen letsel of pijn wordt veroorzaakt, waarvoor de korting 70% is, omdat de overtreding op 5 december 2018 een herhaling is van de overtreding op 14 maart 2012, 23 januari 2014, 26 maart 2014, 17 maart 2015, 14 april 2015, 4 juni 2015, 7 maart 2016, 23 januari 2017, 27 maart 2017 en 29 maart 2018; er is sprake van opzet omdat deze overtreding meerdere malen heeft plaatsgevonden;
  • de verplichting dieren die niet in een gebouw worden gehouden te beschermen tegen weeromstandigheden, roofdieren en gezondheidsrisico’s, waarvoor de korting 70% is, omdat de overtreding op 5 december 2018 een herhaling is van de overtreding op 26 maart 2014, 14 april 2015, 4 juni 2015, 25 maart 2016, 6 april 2016, 27 maart 2017 en 29 maart 2018; er is sprake van opzet omdat deze overtreding meerdere malen heeft plaatsgevonden;
  • de verplichting een dier voldoende, gezond en geschikt voer te geven, waarvoor de korting 50% is, omdat de overtreding op 5 december 2018 een herhaling is van de overtreding op 26 maart 2014, 17 maart 2015, 14 april 2015, 7 maart 2016, 25 maart 2016 en 29 maart 2018; er is sprake van opzet omdat deze overtreding meerdere malen heeft plaatsgevonden;
  • de verplichting dat dieren toegang hebben tot voldoende schoon water of toegang hebben tot een andere manier om aan de behoefte aan water te voldoen, waarvoor de korting 20% is, omdat de overtreding op 5 december 2018 een herhaling is van de overtreding op 17 maart 2015, 7 maart 2016, 23 januari 2017 en 27 maart 2017; nu het maximum van 15% korting uit herhaling is bereikt, wordt als deze voorwaarde nogmaals wordt overtreden, aangenomen dat appellante met opzet heeft gehandeld.
1.5
Bij besluit van 15 augustus 2019, door verweerder aangemerkt als een (nieuw) primair besluit, heeft verweerder een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 85% op de aan appellante voor het jaar 2018 te verlenen rechtstreekse betalingen. Verweerder heeft hierbij uiteengezet dat appellante de hierboven genoemde randvoorwaarden op het terrein van dierenwelzijn heeft overtreden. De korting van 50% voor het onderdeel ‘afzondering ziek of gewond dier’ heeft verweerder verlaagd naar 15%. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat de maximale korting van 15% is bereikt, en dat, als deze voorwaarde nogmaals wordt overtreden, wordt aangenomen dat appellante met opzet heeft gehandeld. Ook tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond
verklaard. Volgens verweerder is de constatering van de NVWA in de rapporten van
bevindingen dat appellante niet heeft voldaan aan de diverse randvoorwaarden, juist.
3.
Appellante voert allereerst aan dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het verbod van reformatio in peius en détournement de pouvoir en het zorgvuldigheidsbeginsel, door hangende de bezwaarschriftprocedure tegen het (oorspronkelijke) besluit van 13 december 2018, een nieuw, meer belastend besluit te nemen.
3.1
Verweerder stelt dat zich op het standpunt dat het primaire besluit (van 15 augustus 2019) is genomen naar aanleiding van nieuwe informatie van de NVWA over niet-nalevingen op 5 december 2018 en niet als gevolg van het door appellante ingediende bezwaarschrift. Dit besluit vervangt het (oorspronkelijke) besluit van 13 december 2018 en ziet slechts op constateringen die tijdens de controle van 5 december 2018 zijn gedaan. Deze constateringen waren, gelet op de korte tijdspanne tussen het moment van controle en het versturen van het besluit, nog niet meegenomen in het besluit van 13 december 2018. Het rapport van bevindingen is immers eerst op 13 december 2018, zijnde (ook) de dagtekening van het oorspronkelijke besluit, door de toezichthouders van de NVWA opgemaakt. Nu appellante een steunaanvraag heeft gedaan voor rechtstreekse betalingen dient verweerder aan de hand van doeltreffende controles na te gaan of de randvoorwaarden worden nageleefd. Verweerder is op grond van artikel 97, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) gehouden een administratieve sanctie op te leggen wanneer voorschriften betreffende de randvoorwaarden op enig moment in het kalenderjaar niet worden nageleefd. Het enkele feit dat verweerder al een besluit heeft genomen over de niet-nalevingen van randvoorwaarden in het jaar 2018 maakt niet dat hij geen gevolgen meer kan of hoeft te verbinden aan de niet-naleving op 5 december 2018, die, gelet op de datum waarop het rapport van bevindingen over die controle is opgemaakt, nog niet bij dat besluit kon worden betrokken. In dat geval zou in strijd met de Europese regelgeving worden gehandeld, aldus verweerder.
3.2
Het College is van oordeel dat verweerder niet heeft gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir en reformatio in peius. Het staat een bestuursorgaan vrij om, ook hangende bezwaar, het primaire besluit te wijzigen of in te trekken en een nieuw besluit ter vervanging daarvan te nemen. In dit geval volgt de bevoegdheid om een administratieve sanctie op te leggen, in de vorm van een verlaging of uitsluiting van de rechtstreekse betalingen, uit artikel 97, eerste lid, in samenhang met artikel 99, eerste lid, van Verordening 1306/2013. Verweerder is gehouden een administratieve korting op te leggen wanneer – kort gezegd – de randvoorwaarden op enig moment in het kalenderjaar niet worden nageleefd. Uit deze artikelen volgt dat de korting over een heel kalenderjaar dient te worden opgelegd. Aangezien het eerder vastgestelde kortingspercentage voor het jaar 2018 moest worden aangepast in verband met de (extra) niet-naleving van de randvoorwaarden op 5 december 2018, heeft verweerder het primaire besluit terecht genomen. Dit besluit is dan ook genomen naar aanleiding van nieuw verkregen informatie van de NVWA en niet als gevolg van het door appellante gemaakte bezwaar tegen het (oorspronkelijke) besluit van 13 december 2018. Van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, is het College evenmin gebleken. Verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd uiteengezet dat naast deze nieuw geconstateerde overtredingen op 5 december 2018, alleen de datum van de (eerdere) niet-naleving van randvoorwaarde ‘Comfortabele en zindelijke ligruimte kalveren’ is aangepast in die zin dat een geconstateerde omissie in het besluit van 13 december 2018 is hersteld.
4. Op grond van de artikelen 91, 92 en 93 van Verordening 1306/2013 dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen. De beheerseisen die volgens verweerder niet zijn nageleefd, behoren tot het in die bijlage opgenomen terrein van 'Dierenwelzijn'.
Op grond van artikel 74, tweede lid, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 (Verordening 809/2014), worden, wanneer een herhaling wordt geconstateerd samen met een andere niet-naleving of een andere herhaling, de daaruit voortvloeiende verlagingspercentages bij elkaar opgeteld. De maximale verlaging gaat echter niet verder dan tot 15% van het in artikel 73, vierde lid, van Verordening 809/2014 bedoelde totale bedrag.
In artikel 3, vierde lid, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Beleidsregel) is bepaald dat, indien een niet-naleving die heeft geleid tot een verlaging met 15 procent, nogmaals wordt geconstateerd als bedoeld in artikel 39, vierde lid, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 640/2014, de verlaging voor die herhaling 20 procent bedraagt, welk percentage voor elke volgende herhaling met 10 wordt verhoogd.
In het vijfde lid van dit artikel is bepaald dat, indien een met opzet begane niet-naleving als bedoeld in artikel 40 van Verordening (EU) nr. 640/2014 die heeft geleid tot een verlaging, nogmaals wordt geconstateerd, de verlaging voor die herhaling een verlaging met het percentage dat overeenkomt met het daarop eerstvolgende tiental bedraagt, welk percentage voor elke volgende herhaling met 10 wordt verhoogd.
5. Appellante heeft in beroep gronden aangevoerd met betrekking tot de onder 1.4 genoemde overtredingen en de hoogte van de randvoorwaardenkorting. Het College zal deze beroepsgronden hierna – indien en voor zover daaraan wordt toegekomen – beoordelen.
6. Het College stelt voorop dat op grond van de hiervoor weergegeven bepalingen de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk is gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken.
Staat van huisvesting
7. Ingevolge artikel 1.8, tweede lid, van het Besluit houders van dieren (het Besluit) zijn behuizingen, waaronder begrepen de vloer, waarin een dier verblijft en inrichtingen voor de beschutting voor een dier op zodanige wijze ontworpen, gebouwd en onderhouden dat bij de dieren geen letsel of pijn wordt veroorzaakt en bevatten deze geen scherpe randen of uitsteeksels waaraan het dier zich kan verwonden.
7. 1 In het bestreden besluit staat over de controle van 29 maart 2018, voor zover hier van belang, het volgende:
“Tijdens de controle van 29 maart 2018 is geconstateerd dat in een loods een hok met strobalen was opgetrokken waarin 26 schapen en bijbehorende lammeren gehuisvest waren. Door een opening aan de achterzijde van dit hok konden de dieren in de overige delen van de loods komen, wat al bij vijf lammeren werd vastgesteld. In de loods lagen veel materialen (losliggende pallets, damwandplaten, een tractorband en gereedschappen) en stonden landbouwmachines met scherpe en uitstekende delen (onder andere een ploeg en een combine), waaraan de dieren zich konden verwonden. Op veel plaatsen in deze loods lag verse schapenmest. Hieruit kan worden geconcludeerd dat deze schapen met regelmaat toegang hadden tot de overige delen van de loods met hierin scherpe en uitstekende delen. Tijdens de controle heeft u de opening aan de achterzijde van de strobalen dichtgemaakt zodat de schapen geen toegang meer hadden tot de overige delen van de loods en de daar aanwezige materialen.
In de ligboxstal verbleven zes jonge kalveren die via een openstaand hek uit een strohok naar het aangrenzende gedeelte van het melkvee konden lopen, om bij het desbetreffende moederdier te kunnen zuigen. Dit melkvee werd gehouden om een roostervloer. Naast de kans op ontschoening bestond hier voor de kalveren ook de kans op verdrukking door de grotere runderen (59 melkkoeien en een stier). In dit deel van de stal waren ook twee losstaande metalen hekken aanwezig. Verder stak op minimaal twee plaatsen een scherpe ijzeren pen uit de grond waaraan de ligboxafscheidingen zijn bevestigd”.
In het bestreden besluit staat over de controle van 16 augustus 2018, voor zover hier van belang, het volgende:
“Tijdens een fysieke controle die op 16 augustus 2018 heeft plaatsgevonden op uw bedrijf, is geconstateerd dat een ongemerkt kalf van enkele weken oud in de ligboxstal op een roostervloer werd gehouden. Gelet op de grootte van de spleten van de roosters kon dit kalf met de poten en klauwtjes hier tussen raken. In dit deel van de stal lag ook een omgevallen badkuip met scherpe randen en waren drie ligboxafscheidingen afgebroken die los in de ligboxen lagen. Vijf in het weiland achter de stal verblijvende ongemerkte kalveren, met een leeftijd van naar schatting 2-3 weken, hadden vrije toegang tot het gedeelte van de stal waarin de melkgevende runderen (circa 55 stuks) en een stier zich bevonden. Ook hier was een roostervloer aanwezig waardoor kans bestond op ontschoening of verdrukking door de grotere dieren. Vorenstaande overtreding op 16 augustus 2018 staat per abuis niet genoemd in het besluit van 15 augustus 2019. Wél is de overtreding meegenomen in de berekening van de korting. Ook staat deze overtreding wel genoemd in het eerdere besluit van 13 december 2018”.
In het bestreden besluit staat over de hercontrole van 5 december 2018, voor zover hier van belang, het volgende:
“Tijdens de hercontrole op 5 december 2018 is geconstateerd dat in de hokken 3 en 4, waar ligboxen aanwezig waren, de ligboxafscheiding heen en weer kon bewegen. De afgebroken en loszittende ligboxafscheiding kon gevaar opleveren voor de aanwezige runderen, omdat zij met de poten tussen de loszittende delen vast konden komen te zitten en zich zo konden verwonden. In hok 4 zagen de toezichthouders bovendien dat de keerplank van de voergang los was en in het hok stak. Hieraan konden de runderen zich bezeren. In het gedeelte met melkgevende runderen waren negen ligboxafscheidingen los en afgebroken. De runderen konden met hun poten in de losse delen stappen en zich verwonden aan de scherpe delen van de afgebroken buizen. In een van de ligboxen was eveneens een uitstekende buis aanwezig die onderdeel uitmaakte van de schoftbuis aan de bovenzijde van de ligboxafscheidingen. Tevens lag er in dit gedeelte van de stal een losse ijzeren buis op de vloer. Ook stak er een ijzeren strip met een scherpe voorkant uit bij het beton aan de voorzijde van de ligboxen. De voorzijde van de ijzeren strip was scherp. Ook werd geconstateerd dat de metalen plaat aan de bovenzijde van de waterbak op verschillende plaatsen was omgekruld en scherpe randen had. Dit levert voor de runderen een gevaar op indien zij drinken en met de bek langs deze plaat gaan. Zij kunnen zich dan verwonden. In het voorste gedeelte van een stal lag nabij de melkput een plank van 18 mm multiplex op de roostervloer. Deze plank bleek boven een gat van naar schatting 50 x 30 centimeter te liggen. Dit leverde gevaar op voor de runderen omdat zij door de plank heen konden zakken en met hun poten in het ontstane gat tussen het rooster terecht konden komen. Hierdoor konden zij zich verwonden”.
7.2
Appellante heeft aangevoerd dat in het rapport van bevindingen van
13 december 2018, dat is opgemaakt van de (her-)controle op 5 december 2018, wordt gesteld dat de toezichthouders zagen dat er losse ligboxafscheidingen lagen, maar dat niet is aangegeven wat er aan deze afscheidingen scherp zou zijn. De foto’s in het dossier bieden daartoe ook niet de vereiste duidelijkheid. Volgens appellante bevat artikel 1.8, tweede lid, van het Besluit slechts een minimumnorm en levert de enkele aanwezigheid van losse onderdelen (nog) geen overtreding op. Daarvoor moet sprake zijn van een daadwerkelijk gevaar dat de pinken zich zullen verwonden, hetgeen door verweerder niet aannemelijk is gemaakt. Verder stelt appellante dat de dieren niet bij de metalen plaat met de omgekrulde randen aan de bovenzijde van de waterbak konden komen. Bij de melkput lag tijdelijk een triplexplaat vanwege een defect aan de vloer. Deze plaat was stroef aan de bovenzijde en was zo gemaakt dat deze niet kon verschuiven, doordat er aan de onderkant een balk aan was bevestigd. Voor de gestelde overtreding op 29 maart 2018 geldt volgens appellante hetzelfde als hiervoor is uiteengezet ten aanzien van de ligboxafscheidingen. Niet blijkt dat sprake is van daadwerkelijk scherpe delen waaraan de schapen zich konden verwonden. Ten aanzien van het risico op ontschoening van de kalveren die op 29 maart 2018 op de roostervloer liepen, stelt appellante dat de roostervloeren voldoen aan de eisen, waardoor dit risico niet aanwezig is en de overtreding onvoldoende blijkt. Dit geldt ook voor de gestelde overtreding op 16 augustus 2018, die immers enkel ziet op de roostervloeren, aldus appellante.
7.3
Het is vaste rechtspraak dat een bestuursorgaan, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel mag afgaan op de juistheid van de inhoud van een (toezichts-)rapport voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van dat rapport weergeven. Indien die bevindingen evenwel gemotiveerd worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
7.4
Gelet op de in de rapporten van bevindingen door de toezichthouders (gedetailleerd) beschreven waarnemingen met betrekking tot de te kleine klauwtjes en poten van de jonge kalveren in verhouding tot de spleetbreedte van de roostervloer in de ligboxstal en de losse, niet afgezette materialen en landbouwwerktuigen met scherpe en uitstekende delen, is het College van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat appellante bovengenoemde randvoorwaarde tijdens de (her-)controles op 29 maart 2018, 16 augustus 2018 en 5 december 2018 niet heeft nageleefd. Bij de rapporten van bevindingen en veterinaire verklaringen zijn foto’s gevoegd die deze waarnemingen ondersteunen. Appellante heeft deze waarnemingen niet gemotiveerd betwist. De enkele, niet nader gemotiveerde stelling van appellante dat de dieren tijdens de controle op 5 december 2018 geen toegang hadden tot de metalen plaat met scherpe randen aan de bovenzijde van de waterbak, leidt niet tot de conclusie dat verweerder niet mocht uitgaan van de waarnemingen in het van die controle opgemaakte rapport van bevindingen. Dit geldt ook voor de stelling dat de triplexplaat, die zij tijdelijk heeft geplaatst vanwege een defect aan de vloer, aan de bovenzijde stroef zou zijn en niet kan verschuiven. Hiermee heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de plaat (van
18 mm) geschikt is voor het gewicht van de (volwassen) runderen en het aantal runderen dat over die plaat loopt. Gelet hierop is het College van oordeel dat verweerder terecht heeft geconstateerd dat appellante heeft gehandeld in strijd met artikel 1.8, eerste lid, van het Besluit. Dat verweerder, naar appellante stelt, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de dieren gewond zijn geraakt, maakt dit niet anders, omdat het risico op mogelijke verwonding door materiaal met scherpe randen of uitstekende delen reeds voldoende is.
7.5
Appellante kan zich verder niet vinden in de hoogte van de door appellante opgelegde randvoorwaardenkorting voor de (herhaalde) niet-naleving van deze randvoorwaarde. Appellante voert allereerst aan dat zij is vrijgesproken van de overtreding(en) op
14 april 2015. Deze vrijspraak volgt uit het arrest van het gerechtshof Den Haag van 28 november 2017 (niet-gepubliceerd). Bovendien meent appellante dat de herhaalde niet-nalevingen op 14 maart 2012, 23 januari 2014 en 26 maart 2014, niet bij de vaststelling van de hoogte van de randvoorwaardenkorting voor het jaar 2018 in aanmerking kunnen worden genomen. In artikel 38, eerste lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) wordt immers onder een ‘herhaling’ verstaan een meer dan eenmaal binnen een periode van drie opeenvolgende kalenderjaren geconstateerde niet-naleving van dezelfde eis of norm. Een herhaling die meer dan drie kalenderjaren geleden heeft plaatsgevonden, kan derhalve geen herhaling als bedoeld in dit artikel opleveren, aldus appellante.
7.5.1
Verweerder heeft in het verweerschrift uiteengezet dat de strafrechtelijke vrijspraak niet alleen betrekking heeft op de geconstateerde overtreding op 14 april 2015, maar ook op die van 17 maart 2015. Ook indien deze niet-nalevingen van de randvoorwaarde ‘Staat van huisvesting’ buiten beschouwing worden gelaten als gevolg van de strafrechtelijke vrijspraak, blijft de korting voor de niet-naleving van deze randvoorwaarde volgens verweerder onverminderd 70%. Verweerder deelt de uitleg van appellante van artikel 38, eerste lid, van Verordening 640/2014 niet. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit artikel bepaalt dat, ingeval over een periode van meerdere jaren telkens dezelfde niet-naleving wordt geconstateerd, beoordeeld dient te worden of er tussen de opeenvolgende niet-nalevingen minder dan drie jaren is verstreken. Is dat het geval, dan is sprake van een herhaalde niet-naleving, aldus verweerder.
7.5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante de verplichting om behuizingen en inrichtingen voor de beschutting van een dier zo te ontwerpen, maken en onderhouden dat het dier zich niet kan verwonden op 14 maart 2012, 23 januari 2014, 26 maart 2014, 4 juni 2015, 7 maart 2016, 23 januari 2017 en 27 maart 2017 niet heeft nageleefd.
7.5.3
Voor zover appellante heeft gesteld dat verweerder de overtredingen van deze randvoorwaarde, die vóór het jaar 2015 hebben plaatsgevonden, niet bij de berekening van de hoogte van de korting in aanmerking heeft mogen nemen, overweegt het College als volgt.
Verweerder heeft in het verweerschrift, en nader toegelicht ter zitting, uiteengezet dat op basis van artikel 39, vierde lid, van Verordening 640/2014 de randvoorwaardenkorting voor de herhaalde niet-naleving voor het jaar 2014 is bepaald op 15%. De overtreding van 26 maart 2014 was een herhaling van de eerder door verweerder geconstateerde overtredingen op 14 maart 2012 en 23 januari 2014. Appellante is in het op die korting betrekking hebbend besluit (van 8 januari 2015) erop gewezen dat een volgende herhaling automatisch wordt gezien als een opzettelijke niet-naleving en dus leidt tot een korting van 20%. De hiervoor genoemde niet-nalevingen, die, indien wordt uitgegaan van het aanvraagjaar 2018, meer dan drie jaar geleden zijn geconstateerd, zijn bij de berekening van de korting over het jaar 2014 betrokken en werken op die manier door in de (verhoging van de) korting wegens herhaalde niet-nalevingen voor de daaropvolgende jaren. Van strijd met artikel 38, eerste lid, van Verordening 640/2014 is dan ook geen sprake. Voor de herhaalde (opzettelijke) niet-overtreding op 4 juni 2015 heeft verweerder vervolgens overeenkomstig artikel 40 van Verordening 640/2014 een korting opgelegd van 20%. Verweerder heeft de hoogte van de randvoorwaardenkorting voor het jaar 2016 vanwege de volgende herhaling op 7 maart 2016 verhoogd tot 30%. Voor de niet-nalevingen in het jaar 2017 heeft verweerder een korting toegepast van 40%. Voor de drie niet-nalevingen in het jaar 2018 geldt dat verweerder de korting met 10% heeft verhoogd per geconstateerde niet-naleving (artikel 3, vijfde lid, van de Beleidsregel). Dit resulteert in een totale korting in het jaar 2018 van 70%. Het College ziet in wat appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder genoemd kortingspercentage niet juist heeft vastgesteld.
Watervoorziening kalveren
8. Ingevolge artikel 1.7, aanhef en onder f, van het Besluit draagt degene die een dier
houdt, er zorg voor dat een dier toegang heeft tot een toereikende hoeveelheid water van
passende kwaliteit of op een andere wijze aan zijn behoefte aan water kan voldoen.
8.1
Verweerder heeft in het bestreden besluit de niet-naleving gebaseerd op het rapport van bevindingen van 12 april 2018 over het controlebezoek aan het bedrijf van appellante op 29 maart 2018. In dat rapport is vermeld dat nabij de ingang van de ligboxstal een hok, opgetrokken uit strobalen aanwezig was, waarin zich vier kalveren bevonden. In dit hok was een bak aanwezig met bruin verkleurd water met mestresten. Dit water was niet van passende kwaliteit en deze kalveren konden verder niet voldoen in hun behoefte aan water van passende kwaliteit. In een hok met zes kalveren was een lepelbak aanwezig, die vervuild was en vol rundveemest zat. Aan de buitenzijde van het hok stond een ton, kennelijk bedoeld als drinkbak voor de in het hok aanwezige kalveren, waarvan het water een zwarte kleur had en restanten voer bevatte. Er zat een zware, stinkende geur aan.
8.2
Het College is van oordeel dat verweerder, gelet op de onder 8.1 weergegeven inhoud van het rapport van bevindingen en de daarbij behorende (kleuren-)foto’s, terecht heeft vastgesteld dat appellante deze randvoorwaarde op 29 maart 2018 niet heeft nageleefd. Weliswaar stelt appellante dat het water niet in die mate was vervuild dat niet meer van voldoende en schoon drinkwater kan worden gesproken, maar zij heeft deze stelling niet onderbouwd, zodat het College daarom daaraan voorbij gaat.
8.3
Aangezien appellante niet bestrijdt dat zij deze randvoorwaarde eveneens op 7 maart 2016 en 27 maart 2017 niet heeft nageleefd, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een herhaalde niet-naleving en dat ter zake van die herhaalde niet-naleving een korting van 15% moet worden vastgesteld.
9. Zoals volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 6 juni 2018, Nooren, C-667/16 (ECLI:EU:C:2018:394) worden, als meerdere gevallen van nietnaleving zijn geconstateerd die tot eenzelfde terrein behoren, de verlaging voor nietnaleving door nalatigheid en de verlaging voor opzettelijke niet-naleving bij elkaar opgeteld (zie de uitspraak van het College van 5 maart 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:91)). Dit betekent dat in dit geval, waarin de beide niet-nalevingen behoren tot het terrein van dierenwelzijn, de korting van 70% moet worden opgeteld bij de korting van 15%. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet het College gelet op het hiervoor overwogene geen reden om dit onrechtmatig of onevenredig te oordelen.
10. Nu deze korting naar aanleiding van de niet-nalevingen van de verplichting behuizingen en inrichtingen voor de beschutting van een dier zo te ontwerpen, maken en onderhouden dat het dier zich niet kan verwonden en van de verplichting kalveren te voorzien van voldoende vers water van passende kwaliteit al overeenkomt met de door verweerder vastgestelde randvoorwaardenkorting van 85%, behoeft hetgeen appellante heeft aangevoerd tegen de door verweerder geconstateerde niet-nalevingen van de andere onder 1.4 genoemde randvoorwaarden geen bespreking meer. Voor zover verweerder in het bestreden besluit een standpunt heeft ingenomen over het (herhaaldelijk) overtreden van die andere randvoorwaarden en dat standpunt aan nieuwe besluitvorming ten grondslag legt, kan appellante daartegen alsdan een rechtsmiddel aanwenden (zie de uitspraak van het College van 29 juni 2017, ECLI:NL:CBB:2017:276).
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
12. Appellante heeft ter zitting een beroep gedaan op de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het College overweegt hierover als volgt.
12.1
Als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De redelijke termijn neemt een aanvang met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder. Het bezwaarschrift van appellante is door verweerder ontvangen op 14 januari 2019. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak op 9 maart 2021 de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar is overschreden met bijna twee maanden. Van factoren die aanleiding kunnen geven de overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten, is geen sprake.
12.2
Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, betekent dit dat appellante recht heeft op een schadevergoeding van € 500,-.
12.3
Omdat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep minder dan anderhalf jaar heeft geduurd, is de overschrijding volledig toe te rekenen aan verweerder. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,-.
12.4
Het College ziet in hetgeen is overwogen onder 12.1 tevens aanleiding om te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed.

Beslissing

Het College
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan appellante van een vergoeding voor immateriële schade van € 500,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. T. Pavićević en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.