ECLI:NL:CBB:2021:249

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
19/1647
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 en de gevolgen voor melkveehouders

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 maart 2021, zaaknummer 19/1647, wordt de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 beoordeeld. Appellanten, een stille maatschap van melkveehouders, hebben beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij hen een heffing werd opgelegd op basis van de Regeling. De heffing was het gevolg van het feit dat appellanten meer vrouwelijke runderen hielden dan het referentieaantal, zoals vastgesteld in de Regeling. De appellanten betogen dat de Regeling in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (1 EP), omdat de inbreuk op hun eigendomsrecht niet gerechtvaardigd zou zijn.

Het College overweegt dat de Regeling is bedoeld om de fosfaatproductie te beperken en dat de maatregelen voorzienbaar waren voor melkveehouders. De appellanten hebben niet aangetoond dat de Regeling hen een individuele en buitensporige last oplegt. Het College concludeert dat de belangen van de melkveehouders niet zwaarder wegen dan de belangen van de gehele melkveesector bij het behoud van de derogatiebeschikking. De uitspraak van het College is dat het beroep ongegrond wordt verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1647

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 maart 2021 in de zaak tussenStille maatschap [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] en haar maten [naam 1] , [naam 3] en [naam 2] , gevestigd respectievelijk wonende te [plaats] (gemeente [gemeente] ), appellanten

(gemachtigde: mr. P.J.G. Goumans)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: G.H.T. Heusschen)

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan de maatschap een heffing opgelegd van € 1.215,- voor periode 1, van € 1.212,- voor periode 2, van € 1.000,- voor periode 3, van € 1.082,- voor periode 4 en van € 767,- voor periode 5.
Bij besluit van 23 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2021. [naam 1] en de gemachtigde van appellanten hebben via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook hij heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

De Regeling

1. De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Veehouders die te veel vrouwelijke runderen houden moeten de omvang van hun veestapel zoals die was op 1 oktober 2016 in vijf tweemaandelijkse stappen (de periodes) verminderen tot hun referentieaantal. Het referentieaantal is het aantal op 2 juli 2015 (de peildatum) geregistreerde runderen, verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheden (GVE). Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal. Verweerder kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal.
2. De Regeling kent twee soorten heffingen, de hoge geldsom en de solidariteitsgeldsom. Welke heffing wordt opgelegd is mede afhankelijk van de vraag of in de betreffende periode het doelstellingsaantal is behaald. Het doelstellingsaantal is het aantal op 1 oktober 2016 geregistreerde runderen, verminderd met het voor de betreffende periode vastgestelde verminderingspercentage, met dien verstande dat het doelstellingsaantal nooit lager is dan het referentieaantal. Verweerder legt een hoge geldsom op indien in de betreffende periode meer GVE worden gehouden dan het doelstellingsaantal. De hoogte van de hoge geldsom bedraagt € 480,- voor elke GVE boven het referentieaantal. Een bedrijf dat inkrimpt tot het doelstellingsaantal, maar niet tot het referentieaantal, krijgt een solidariteitsgeldsom opgelegd van € 112,- voor elke GVE boven het referentieaantal.
3. In artikel 12, tweede lid, van de Regeling is de zogenoemde knelgevallenregeling neergelegd. Deze regeling maakt het mogelijk het referentieaantal te bepalen aan de hand van het aantal runderen dat voor de intreding van een buitengewone omstandigheid, zoals verbouwing, is geregistreerd. Daarvoor geldt als voorwaarde dat appellanten aantonen dat het referentieaantal minimaal 5% lager is door die buitengewone omstandigheid (de 5%-voorwaarde). Het wetsartikel maakt het verhogen van het referentieaantal mogelijk door het vervroegen van het peilmoment. Bij de beoordeling of voldaan wordt aan de 5%voorwaarde wordt een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van intreden van de buitengewone omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum 2 juli 2015.
Situatie appellanten
4. Appellanten exploiteerden tot 2014 een gemengd bedrijf met varkens en (melk)rundvee. Zij hebben in 2009 hun varkensrechten verkocht en vervolgens tot 2014 varkensrechten geleased. Eind 2014 hebben zij hun varkenstak afgestoten en zich volledig gericht op de melkveehouderij. Vanaf dat jaar hebben zij ook ingezet op de uitbreiding van de melkveehouderijtak.
Appellanten zijn eind 2014 begonnen met de voorbereidingen van die uitbreiding. In april 2015 is in dit kader een financieringsovereenkomst gesloten met de [naam 4] voor een totaalbedrag van € 750.000,-. In mei 2015 zijn voor ruim € 111.000,- gronden aangekocht. Op 3 juni 2015 is een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van de rundveestal en het houden van meer dan 200 stuks melkrundvee. Op 2 juli 2015 is een Nbwvergunning verleend voor het houden van 234 melkkoeien, 180 stuks jongvee, 45 vleeskalveren en 94 vleesstieren.
Op 2 juli 2015 hielden appellanten 102 melkkoeien en 80 stuks jongvee. Hun referentieaantal bedroeg 135,10 GVE. Het bedrijf is niet grondgebonden.
5. Op 21 maart 2017 hebben appellanten verweerder verzocht de knelgevallenregeling toe te passen, omdat zij op de peildatum nog bezig waren met de verbouwing van de oude ligboxenstal en de aanbouw van de nieuwe ligboxenstal. De verbouwing is op 27 april 2015 aangevangen, aldus appellanten in het verzoek.
6. Verweerder heeft de maatschap voor ieder van de perioden 1, 2, 3, 4 en 5 een solidariteitsgeldsom opgelegd, omdat het op het bedrijf aanwezige aantal vrouwelijke runderen in ieder van die perioden weliswaar lager was dan het doelstellingaantal, maar hoger dan het referentieaantal. Het verzoek om toepassing van de knelgevallenregeling heeft verweerder afgewezen, omdat appellanten niet voldoen aan de 5%-voorwaarde.
7. Appellanten zijn het hier niet mee eens en hebben beroep ingesteld.
Beroep
Regeling in strijd met artikel 1 EP
8. Appellanten betogen in de eerste plaats dat de Regeling als zodanig in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (1 EP). Volgens appellanten is de inbreuk op hun eigendomsrecht – de Regeling dwingt hen feitelijk zich te ontdoen van runderen die zij in eigendom hebben – niet gerechtvaardigd, omdat die inbreuk niet noodzakelijk en niet voorzienbaar was. Appellanten onderschrijven het belang dat Nederland aan de normen van de Nitraatrichtlijn voldoet, maar de wetgever heeft volgens hen niet, dan wel onvoldoende onderbouwd dat het verlies van de derogatie – waarin een fosfaatproductieplafond is neergelegd – ervoor zorgt dat de doelstellingen van de Nitraatrichtlijn niet worden gehaald. Verder heeft de wetgever niet toegelicht waarom de al eerder ingevoerde maatregelen, zoals de algemene mestverwerkingsplicht en de Wet verantwoorde groei melkveehouderij, niet al toereikend zouden zijn om aan de doelstellingen van de Nitraatrichtlijn te voldoen. Uit diverse parlementaire stukken is af te leiden dat melkveebedrijven zouden kunnen uitbreiden, zolang ze maar grondgebonden zijn. Het was daarom niet te voorzien dat ook bedrijven die aan deze voorwaarde voldoen getroffen zouden worden door productiebeperkende maatregelen. Daarbij bleek uit parlementaire stukken verder dat de in de Nitraatrichtlijn neergelegde doelstellingen zouden worden gehaald. Ook om die reden was voor melkveehouders niet te voorzien dat nieuwe fosfaatproductiebeperkende maatregelen getroffen zouden worden. Omdat het niet nodig was de in de Regeling opgenomen maatregelen te treffen en de invoering van deze maatregelen niet voorzienbaar was, is geen sprake van een fair balance. De Regeling dient dan ook buiten toepassing te blijven, aldus appellanten.
8.1
Anders dan appellanten veronderstellen, wordt met de Regeling geen uitvoering gegeven aan de doelstellingen van de Nitraatrichtlijn zelf – kortgezegd: het beschermen van water tegen verontreiniging door nitraten door het op of in de bodem brengen van dierlijke mest te beperken –, maar beoogt de Regeling de fosfaatproductie terug te brengen om de derogatie te behouden. Het College heeft eerder al geoordeeld dat de Regeling daarmee een doel dient als bedoeld in artikel 13 van de Landbouwwet en dat de Regeling als een noodzakelijke maatregel kan worden beschouwd om de derogatie te behouden. Het College volstaat op deze plaats met een verwijzing naar zijn overwegingen in de uitspraken van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:419 en ECLI:NL:CBB:2018:421.
8.2
Het College heeft eerder al geoordeeld dat de in de Regeling neergelegde productiebeperkende maatregelen voor melkveehouders voorzienbaar waren en dat de minister voldoende heeft onderbouwd dat de Regeling als zodanig niet in strijd is met artikel 1 van het EP. Ook op deze plaats volstaat het College met een verwijzing naar zijn overwegingen in de uitspraken van 21 augustus 2018.
8.3
Deze beroepsgrond faalt.
Individuele en buitensporige last
9. Appellanten betogen dat verweerder heeft miskend dat sprake is van een individuele buitensporige last als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het EP, omdat zij onomkeerbare financiële verplichtingen zijn aangegaan voor 2 juli 2015. Verweerder heeft miskend dat niet alleen de opgelegde geldsommen als last gelden, maar ook de afvoer van vee waar de Regeling toe dwingt. Het is volgens appellanten evident dat de Regeling voor hen een extreem grote impact heeft op de financiering en de verdiencapaciteit van de onderneming. Zij zijn al in 2014 verplichtingen aangegaan. Voor de start van de uitbreiding van de melkveetak beschikten zij, tijdig, over alle benodigde vergunningen. De realisatie van de omschakeling van het bedrijf vond dus volledig legaal plaats. Zij hebben al in een vroegtijdig stadium plannen ontwikkeld voor het uitbreiden van de melkveetak en zij hebben deze op duurzame wijze uitgebouwd met privévermogen en zware financiering, om op verantwoorde wijze melk te kunnen gaan produceren. Door de uitbreiding van het bedrijf kon een toekomstgericht en levensvatbaar bedrijf worden opgebouwd met een doelmatige en efficiënte bedrijfsvoering. Daarvoor werd de varkenstak ingeleverd. De plannen waren op 2 juli 2015 onomkeerbaar en noodzakelijk. Hun situatie is vergelijkbaar met die in de uitspraken van het College van 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:5 en 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:301. Verweerder is hier ten onrechte aan voorbij gegaan. Daar komt bij dat appellanten geen maatregelen hebben kunnen nemen waardoor de Regeling voor hen minder negatief uitpakt. Zij hebben geen alternatieven om de bedrijfsmiddelen anders aan te wenden en kunnen evenmin nevenactiviteiten ontplooien. Verweerder heeft hun belangen in het geheel niet meegewogen bij het nemen van het bestreden besluit, aldus appellanten.
9.1
Zoals het College eerder heeft overwogen in de uitspraak van 26 mei 2020, ECLI:NL:CBB:2020:350, heeft de wetgever de productie van fosfaat in de melkveehouderij aan banden willen leggen, omdat de Nederlandse veehouderij in 2015 meer fosfaat heeft geproduceerd dan is toegestaan op basis van Europese afspraken en juist in de melkveehouderij de fosfaatproductie sterk is toegenomen. De wetgever heeft hiertoe op 1 januari 2018 het stelsel van fosfaatrechten ingevoerd. Verder heeft hij besloten om melkveehouders in 2017 – het jaar voorafgaand aan de invoering van het fosfaatrechtenstelsel – te stimuleren hun fosfaatproductie terug te brengen tot het referentieaantal. Hiertoe heeft de wetgever de Regeling tot stand gebracht. De Regeling maakt deel uit van een maatregelenpakket dat tot doel heeft de fosfaatproductie in Nederland voor het einde van 2017 terug te brengen tot het niveau dat als voorwaarde is verbonden aan de derogatiebeschikking Nitraatrichtlijn. Op basis van de Regeling kan verweerder heffingen opleggen aan melkveehouders die meer GVE houden dan het referentieaantal en bonusgeldsommen toekennen aan melkveehouders die minder GVE houden dan op de peildatum. Met de Regeling beoogt de wetgever – kort samengevat – dat de melkveehouders het aantal GVE terugbrengen. Het opleggen van heffingen en het toekennen van bonusgeldsommen zijn de middelen om dit doel te bewerkstelligen. Vanwege de hoogte van deze geldbedragen worden melkveehouders belemmerd in het ongestoord blijven uitvoeren van de gebruikelijke bedrijfsvoering of in plannen om de bedrijfsvoering in een zelfgekozen richting te veranderen, bijvoorbeeld door het verhogen van aantallen dieren.
9.2
De inbreuk op het eigendomsrecht ontstaat door de vaststelling van het referentieaantal. Als gevolg daarvan kan de melkveehouder namelijk niet meer runderen houden dan het referentieaantal, zonder dat aan hem heffingen worden opgelegd. De last die de individuele melkveehouder te dragen heeft bestaat eruit dat het hem niet vrijstaat zijn melkveebedrijf voort te zetten of uit te breiden op een zelfgekozen wijze, omdat aan hem dan heffingen kunnen worden opgelegd. Voor een melkveehouder aan wie verweerder heffingen heeft opgelegd omdat hij zijn veestapel niet of onvoldoende heeft teruggebracht, bestaat de last, naast de beperking van de bedrijfsvoering, uit deze heffingen.
9.3
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval. In dat verband is vooral de mate waarin het in de Regeling opgenomen stelsel van maatregelen de individuele melkveehouder raakt relevant. Niet ieder inkomens- of vermogensverlies als gevolg van de opgelegde heffingen en de inperking van de exploitatiemogelijkheden – waardoor bijvoorbeeld ook investeringen nutteloos of beperkt nuttig zijn geworden – als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling vormt een buitensporige last.
9.4
Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (vergelijk de uitspraak van het College in het fosfaatrechtenstelsel van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.8.2).
9.5
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat verder voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn hiervoor aangehaalde uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met de Regeling (het behoud van de derogatie in het belang van de gehele melkveesector) en de belangen van de melkveehouder (vergelijk de uitspraak van het College van 25 februari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.9).
9.6
Over de betekenis van financiële rapportages als bewijsmiddel, heeft het College in de hiervoor aangehaalde uitspraak van 25 februari 2020 (onder 6.13) overwogen dat hij daaraan slechts beperkte waarde toekent. Dat een rapportage aangeeft dat bedrijfscontinuering door het in de Regeling opgenomen stelsel van maatregelen niet realistisch is, laat met name zien dat de last substantieel is en vormt verder een factor van belang in de uiteindelijke beoordeling of er goede redenen zijn om de belangen van de melkveehouder zwaarder te laten wegen dan de belangen die gediend zijn met het de Regeling, maar betekent op zichzelf genomen niet dat de last ook individueel en buitensporig is. Omgekeerd is het ook niet zo dat een dergelijke last slechts wordt aangenomen indien de bedrijfscontinuïteit op het spel staat.
9.7 Met verweerder is het College van oordeel dat appellanten een groot risico hebben genomen door in een laat stadium, vlak voor de productiebeperkende maatregelen, de varkenstak af te stoten en de melkveetak uit te breiden. Op dat moment kon namelijk voor een melkveehouder duidelijk zijn dat een ongeremde groei van de bedrijfstak niet mogelijk was en dat er productiebeperkende maatregelen zouden komen. Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 1 september 2020, ECLI:NL:CBB:2020:586. Anders dan de melkveehouder in de zaak die heeft geleid tot de door appellanten genoemde uitspraak van 9 januari 2019, hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat het afstoten van de varkenstak en het uitbreiden van de melkveetak nodig was vanuit bedrijfseconomisch perspectief, omdat de bedrijfscontinuïteit anders in het geding zou komen. Dat het bedrijf door de omschakeling toekomstbestendiger zou worden en de omschakeling tot een minder arbeidsintensieve bedrijfsvoering zou leiden, is daarvoor niet voldoende. De omstandigheid dat, naar appellanten stellen, de varkensstal gemoderniseerd moest worden, betekent evenmin dat alleen daarom de varkenstak afgestoten moest worden. Voorts speelden in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 9 januari 2019 bijzondere persoonlijke omstandigheden. Naar appellanten ter zitting ook hebben erkend, zijn dergelijke omstandigheden in hun zaak niet aan de orde.
Ook het betoog dat hun situatie vergelijkbaar is met die in de zaak die heeft geleid tot voormelde uitspraak van 23 juli 2019 kan appellanten niet baten. Niet alleen had die zaak betrekking op de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel, maar voorts was daarin tussen partijen niet in geschil dat de financiële gevolgen van dat stelsel voor die melkveehouder dusdanig ingrijpend waren dat liquidatie van het bedrijf dreigde. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de gevolgen van de Regeling tot een dreigende liquidatie van het bedrijf leiden. In dat kader is van belang dat het door hen overgelegde accountantsrapport van 11 juni 2018 geen betrekking heeft op de gevolgen van de Regeling voor het bedrijf, maar op de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel, en dat zij verder ook geen inzicht hebben gegeven in de financiële situatie van het bedrijf. Daar komt bij dat ook de hoogte van de opgelegde heffingen, van in totaal iets meer dan € 5.000,-, niet zodanig is dat aangenomen moet worden dat appellanten door die heffingen in ernstige financiële problemen worden gebracht.
9.8 Naar het oordeel van het College is de investeringsbeslissing van appellanten niet navolgbaar. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij een individuele en buitensporige last te dragen hebben. In dit geval weegt het belang van de gehele melkveesector bij het behoud van de derogatiebeschikking zwaarder dan de belangen van appellanten. Het bestreden besluit is daarom niet in strijd met artikel 1 van het EP.
Het betoog dat sprake is van een individuele buitensporige last slaagt dan ook niet.

Conclusie

10.
Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman, in aanwezigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2021.
w.g. C.J. Borman w.g. I.S. Ouwehand