Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 maart 2021 in de zaak tussenStille maatschap [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] en haar maten [naam 1] , [naam 3] en [naam 2] , gevestigd respectievelijk wonende te [plaats] (gemeente [gemeente] ), appellanten
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Overwegingen
De Regeling
Situatie appellanten
Appellanten zijn eind 2014 begonnen met de voorbereidingen van die uitbreiding. In april 2015 is in dit kader een financieringsovereenkomst gesloten met de [naam 4] voor een totaalbedrag van € 750.000,-. In mei 2015 zijn voor ruim € 111.000,- gronden aangekocht. Op 3 juni 2015 is een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van de rundveestal en het houden van meer dan 200 stuks melkrundvee. Op 2 juli 2015 is een Nbwvergunning verleend voor het houden van 234 melkkoeien, 180 stuks jongvee, 45 vleeskalveren en 94 vleesstieren.
Op 2 juli 2015 hielden appellanten 102 melkkoeien en 80 stuks jongvee. Hun referentieaantal bedroeg 135,10 GVE. Het bedrijf is niet grondgebonden.
9.7 Met verweerder is het College van oordeel dat appellanten een groot risico hebben genomen door in een laat stadium, vlak voor de productiebeperkende maatregelen, de varkenstak af te stoten en de melkveetak uit te breiden. Op dat moment kon namelijk voor een melkveehouder duidelijk zijn dat een ongeremde groei van de bedrijfstak niet mogelijk was en dat er productiebeperkende maatregelen zouden komen. Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 1 september 2020, ECLI:NL:CBB:2020:586. Anders dan de melkveehouder in de zaak die heeft geleid tot de door appellanten genoemde uitspraak van 9 januari 2019, hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat het afstoten van de varkenstak en het uitbreiden van de melkveetak nodig was vanuit bedrijfseconomisch perspectief, omdat de bedrijfscontinuïteit anders in het geding zou komen. Dat het bedrijf door de omschakeling toekomstbestendiger zou worden en de omschakeling tot een minder arbeidsintensieve bedrijfsvoering zou leiden, is daarvoor niet voldoende. De omstandigheid dat, naar appellanten stellen, de varkensstal gemoderniseerd moest worden, betekent evenmin dat alleen daarom de varkenstak afgestoten moest worden. Voorts speelden in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 9 januari 2019 bijzondere persoonlijke omstandigheden. Naar appellanten ter zitting ook hebben erkend, zijn dergelijke omstandigheden in hun zaak niet aan de orde.
Ook het betoog dat hun situatie vergelijkbaar is met die in de zaak die heeft geleid tot voormelde uitspraak van 23 juli 2019 kan appellanten niet baten. Niet alleen had die zaak betrekking op de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel, maar voorts was daarin tussen partijen niet in geschil dat de financiële gevolgen van dat stelsel voor die melkveehouder dusdanig ingrijpend waren dat liquidatie van het bedrijf dreigde. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de gevolgen van de Regeling tot een dreigende liquidatie van het bedrijf leiden. In dat kader is van belang dat het door hen overgelegde accountantsrapport van 11 juni 2018 geen betrekking heeft op de gevolgen van de Regeling voor het bedrijf, maar op de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel, en dat zij verder ook geen inzicht hebben gegeven in de financiële situatie van het bedrijf. Daar komt bij dat ook de hoogte van de opgelegde heffingen, van in totaal iets meer dan € 5.000,-, niet zodanig is dat aangenomen moet worden dat appellanten door die heffingen in ernstige financiële problemen worden gebracht.
9.8 Naar het oordeel van het College is de investeringsbeslissing van appellanten niet navolgbaar. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij een individuele en buitensporige last te dragen hebben. In dit geval weegt het belang van de gehele melkveesector bij het behoud van de derogatiebeschikking zwaarder dan de belangen van appellanten. Het bestreden besluit is daarom niet in strijd met artikel 1 van het EP.
Het betoog dat sprake is van een individuele buitensporige last slaagt dan ook niet.
Conclusie
Het beroep is ongegrond.