In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 maart 2021, zaaknummer 19/816, staat de beoordeling van de fosfaatrechten van appellante centraal. Appellante, een melkveehouder, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die op 5 januari 2018 was vastgesteld op 2.811 kg. Appellante stelde dat deze vaststelling een individuele en buitensporige last voor haar vormde, omdat zij in 2013 was begonnen met de voorbereidingen voor een uitbreiding van haar bedrijf, maar op de peildatum, 2 juli 2015, nog niet over alle benodigde vergunningen beschikte. Het College oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last op haar legde. Het College overwoog dat de investeringsbeslissingen van appellante, die pas na de peildatum waren genomen, niet konden worden afgewenteld op de overheid. De beslissing om het bedrijf uit te breiden was een ondernemerskeuze die voor risico kwam van appellante. Het College concludeerde dat de belangen van het fosfaatrechtenstelsel, dat gericht is op milieu- en volksgezondheidsbescherming, zwaarder wogen dan de belangen van appellante. Het beroep werd ongegrond verklaard, maar het College erkende dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek vertoonde, wat leidde tot de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten aan appellante.