ECLI:NL:CBB:2021:220

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
1 maart 2021
Zaaknummer
19/331
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouderij en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellante, een melkveehouderij, had beroep ingesteld tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister, die op 5 januari 2018 was vastgesteld op 4.332 kg. Appellante stelde dat zij recht had op een hoger fosfaatrecht vanwege bijzondere omstandigheden, zoals diergezondheidsproblemen, en deed een beroep op de knelgevallenregeling. Het College oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij de 5%-drempel overschreed en dat de minister terecht geen ontheffing had verleend. Daarnaast werd het verzoek van appellante om vergoeding van de kosten in bezwaar toegewezen, omdat de minister ten onrechte had geconcludeerd dat het primaire besluit niet was herroepen vanwege een aan hem te wijten onrechtmatigheid. Het College oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden en kende appellante een schadevergoeding toe van € 1.500,-, die werd verdeeld tussen de minister en de Staat. De uitspraak leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit voor zover geen kostenvergoeding was toegekend, en de minister werd veroordeeld tot betaling van de kosten in bezwaar en de proceskosten in beroep.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/331

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 maart 2021 in de zaak tussen

V.O.F. [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: P.J. Houtsma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Stockmann),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Verweerder heeft op 30 maart 2018 een melding bijzondere omstandigheden van appellante ontvangen.
Bij besluit van 30 april 2018 heeft verweerder het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 14 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het besluit van 30 april 2018 ingetrokken en het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw wordt, indien een landbouwer voor 1 april 2018, meldt en aantoont dat het krachtens het derde lid op het bedrijf rustende fosfaatrecht minimaal vijf procent lager (de 5%-drempel) is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen, het fosfaatrecht bepaald aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
1.3
Op grond van artikel 38, tweede lid, van de Msw kan de Minister ontheffing verlenen van het bij of krachtens deze wet bepaalde.
Feiten
2. Appellante exploiteert een melkveehouderij. Appellante heeft te maken gekregen met diergezondheidsproblemen op haar bedrijf. Blijkens de verklaring van de dierenarts zijn in de periode voorafgaand aan 2 juli 2015 vier koeien geopereerd aan een verplaatste lebmaag, zeven koeien gestorven en drie dieren afgevoerd vanwege een besmetting met para-TBC. Op 31 december 2015 heeft appellante op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 een vergunning verkregen voor het bouwen van een stal en het houden van 80 melk- en kalfkoeien en 39 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 4.332 kg. Verweerder is daarbij uitgegaan van een veebezetting van 82 melkkoeien en 88 stuks jongvee op 2 juli 2015. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast.
3.2
Bij besluit van 30 april 2018 heeft verweerder het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard.
3.3
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het besluit van 30 april 2018 ingetrokken en het fosfaatrecht van appellante hoger vastgesteld op 4.438 kg. Daarbij is verweerder uitgegaan van een veebezetting op 2 juli 2015 van 86 melkkoeien en 86 stuks jongvee.
Beroepsgronden
4.1
Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte haar beroep op de knelgevallenregeling niet heeft gehonoreerd. Appellante stelt dat zij voldoet aan alle voorwaarden van de knelgevallenregeling. Volgens appellante zijn tussen 1 april 2015 en 2 juli 2015 zeven melkkoeien gestorven, drie afgevoerd door besmetting met para-TBC en twee melkkoeien noodgedwongen drooggezet. Appellante is van mening dat tien dieren ten onrechte niet zijn meegeteld en verzoekt om haar fosfaatrecht te bepalen op 5.237 kg (zonder korting). Appellante voert verder aan dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte stelt dat moet worden gezocht naar een alternatieve peildatum in het verleden. Er moet gekeken worden naar de situatie zoals die zou zijn geweest als de buitengewone omstandigheden zich niet zouden hebben voorgedaan. Het bestreden besluit is volgens appellante niet deugdelijk gemotiveerd, nu verweerder vasthoudt aan een alternatieve peildatum vóór 2 juli 2015. Appellante doet subsidiair een beroep op artikel 38 Msw.
4.2
Appellante verzoekt verder om toekenning van de kosten in bezwaar. Het is aan verweerder te wijten dat de dieren onjuist stonden geregistreerd in diercategorie 120. Het is niet appellante die de dieren in het Identificatie & Registratiesysteem (I&R-systeem) registreert.
4.3
Appellante verzoekt om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij een juiste toepassing heeft gegeven aan de knelgevallenregeling, aangezien appellante niet voldoet aan de 5%-drempel. Weliswaar is er sprake van een bijzondere omstandigheid, namelijk dierziekte op het bedrijf, maar appellante heeft geen alternatieve peildatum kunnen geven vóór 2 juli 2015 waarop het fosfaatrecht tenminste 5% hoger zou zijn geweest. Verweerder ziet geen aanleiding voor compensatie al dan niet in de vorm van een ontheffing, aangezien terecht is geconcludeerd dat appellante niet in aanmerking komt voor de knelgevallenregeling.
5.2
Verweerder erkent dat hij dieren onjuist heeft geregistreerd in diercategorie 120. In het bestreden besluit is deze fout gerepareerd door een herroeping van het primaire besluit en de verhoging van het fosfaatrecht. Verweerder weerspreekt dat de herroeping zijn oorzaak vindt in een aan hem te wijten onrechtmatigheid. De herroeping vindt zijn oorzaak namelijk in het feit dat appellante in bezwaar gegevens heeft overgelegd, die eerder niet bekend waren.
Beoordeling
6.1
Naar het oordeel van het College heeft verweerder een juiste toepassing gegeven aan de knelgevallenregeling. Bij de toepassing van de knelgevallenregeling wordt een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van het intreden van de buitengewone omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum (vergelijk de uitspraak van 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:4). Daarbij is het aan appellante om aan te tonen wat de alternatieve peildatum moet zijn (vergelijk de uitspraak van 25 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:246). Verweerder wijst er terecht op dat appellante zelf tijdens de hoorzitting heeft te kennen gegeven dat zij geen alternatieve peildatum kan aangeven waarvan de hantering leidt tot overschrijding van de 5%-drempel. Dit alles leidt tot de slotsom dat appellante niet heeft aangetoond dat zij de 5%-drempel overschrijdt. Haar beroepsgrond slaagt niet.
6.2
Het College ziet verder geen gronden voor het oordeel dat verweerder appellante een ontheffing had moeten verlenen op grond van artikel 38, tweede lid, van de Msw.
6.3
Appellante heeft verzocht om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten voor de door een derde verleende rechtsbijstand. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen met als motivering dat appellante in bezwaar gegevens heeft overgelegd die niet eerder bekend waren zodat hij die niet bij de totstandkoming van het primaire besluit kon betrekken. Het College is echter met appellante van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft geconcludeerd dat het primaire besluit niet is herroepen vanwege een aan hem te wijten onrechtmatigheid en om die reden geen aanleiding bestaat voor vergoeding van de kosten in bezwaar. Verweerder is verantwoordelijk voor een zorgvuldige voorbereiding van een besluit en moet daarvoor de juiste gegevens vergaren. In bezwaar heeft appellante aangetoond dat verweerder wat betreft de registratie van de dieren is uitgegaan van onjuiste gegevens. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat de dieren abusievelijk in het I&R-systeem zijn ingedeeld in diercategorie 120. Daarmee is naar het oordeel van het College aan de vereisten van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb voldaan.
7.1
Het College stelt vervolgens vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is verstreken. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 13 februari 2018 ontvangen. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met ruim 1 jaar overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellante heeft daarom recht op € 1.500,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar – te weten ruim 11 maanden – in beslag heeft genomen en tevens de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar – te weten 2 jaar en 2 weken – heeft geduurd.
7.2
In zaken waarin de bestuurlijke en de rechterlijke fase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bestuurlijke en aan de rechterlijke fase. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Van de overschrijding is na afronden een periode van 5 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn – 7 maanden – voor rekening van de Staat komt en het resterende deel – 5 maanden – voor rekening van verweerder. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 625,- (5/12 x € 1.500,-) aan appellante en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 875,- (7/12 x € 1.500,-) aan appellante.
Slotsom
8.1
Uit wat onder 6.3 is overwogen volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit moet, voor zover daarbij geen kostenvergoeding in bezwaar is toegekend, worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Het College ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat verweerder de kosten van appellante in bezwaar moet vergoeden. Die kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting in bezwaar, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
8.2
Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt het College verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Tevens ziet het College aanleiding om verweerder en de Staat – nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan het College is toe te rekenen – te veroordelen in de kosten die appellante in verband met haar verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskosten worden vastgesteld op € 267,- (1 punt voor het indienen van een het verzoekschrift met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 0,5). Om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij verweerder en de Staat ieder de helft betalen van het toe te kennen bedrag.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij geen kostenvergoeding voor de bezwaarprocedure is toegekend;
  • bepaalt dat verweerder aan appellante de kosten in bezwaar vergoedt ter hoogte van € 1.068,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dat is vernietigd;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 875,-;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 625,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van in totaal € 1.201,50;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten tot een bedrag van € 133,50,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van mr. N.C.H. Vrijsen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen