Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 maart 2021 in de zaak tussen
[naam] , te [plaats] , appellant
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Overwegingen
De Regeling
Beroep
11.7 Zoals hiervoor is weergegeven heeft appellant in 2013 besloten uit te breiden en heeft hij daarvoor in de periode 2013-2015 grote investeringen gedaan. Zoals het College reeds in de fosfaatrechtenzaak van appellant heeft geoordeeld (uitspraak van 23 februari 2021, ECLI:NL:CBB:2021:173), acht het College de investeringsbeslissingen, gezien het tijdstip waarop de investeringen zijn gedaan, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren - waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 heeft geoordeeld - niet navolgbaar. Van een bedrijfseconomische noodzaak of dwingende redenen voor de verplaatsing en de uitbreiding is, zoals eveneens in de uitspraak van 23 februari 2021 is overwogen, niet gebleken. Appellant heeft er zelf voor gekozen om op een nieuwe locatie uit te breiden omdat de gemeente aan een uitbreiding op de oude locatie niet mee wilde werken. Dat een uitbreiding noodzakelijk was, zoals appellant stelt, omdat de stal op de oude locatie verouderd was en het bedrijf door de geringe omvang niet rendabel uitgebaat kon worden heeft appellant niet onderbouwd.
Het betoog dat zijn situatie vergelijkbaar is met die in de zaak die heeft geleid tot voormelde uitspraak van 23 juli 2019 kan appellant niet baten. Niet alleen had die zaak betrekking op de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel, maar voorts was daarin tussen partijen niet in geschil dat de financiële gevolgen van dat stelsel voor die melkveehouder dusdanig ingrijpend waren dat liquidatie van het bedrijf dreigde. Van dergelijke ingrijpende gevolgen is in het geval van appellant geen sprake, reeds omdat in het door hem overgelegde rapport van Accon avm adviseurs en accountants uiteen is gezet dat het bedrijf in 2017, ondanks de Regeling, winst heeft gemaakt. Dat die winst zonder de Regeling hoger zou zijn geweest, wil het College wel aannemen, maar dat enkele feit is onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van een individuele buitensporige last.
11.8 Naar het oordeel van het College heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij een individuele en buitensporige last te dragen heeft. In dit geval weegt het belang van de gehele melkveesector bij het behoud van de derogatiebeschikking zwaarder dan de belangen van appellant. Het bestreden besluit is daarom niet in strijd met artikel 1 van het EP. Het College is verder niet gebleken dat de belangenafweging die aan het besluit ten grondslag ligt in het geval van appellant onevenredig is.
Het betoog dat sprake is van een individuele buitensporige last slaagt dan ook niet.
Conclusie
Het beroep is ongegrond.