6.2.1Hoewel appellante de alternatieve peildatum 8 augustus 2013 op haar melding bijzondere omstandigheden heeft opgegeven en verweerder op basis daarvan haar knelgevallenberoep op bouwwerkzaamheden heeft beoordeeld, stelt het College vast dat de bouwwerkzaamheden pas per 1 april 2014 zijn begonnen. Voor deze knelgevallenbeoordeling kan naar het oordeel van het College niet worden gekeken naar de door appellante opgegeven alternatieve peildatum, omdat van bouwwerkzaamheden als bijzondere omstandigheid op dat moment nog geen sprake was. De door partijen gevoerde discussie ten aanzien van het causaal verband komt zodoende niet aan de orde.
6.3.2Het College oordeelt in het licht van deze interpretatie dat bij appellante geen sprake was van een calamiteit zoals bedoeld in voornoemde jurisprudentie en dus niet van vernieling op grond van artikel 23, zesde lid van Msw. Gebleken is dat de circa vijftig jaar oude jongveestal van appellante in 2013 versleten was en dat de dakconstructie moest worden vervangen als gevolg van daklekkages door jarenlange slechte weersomstandigheden. Er is dus geen sprake van verwoesting door een eenmalige gebeurtenis buiten de invloedssfeer van appellante, maar van een jarenlange verslechtering van haar stal waarbij het voor haar eigen rekening en risico komt wanneer zij onvoldoende zorgdraagt voor een goed onderhoud van haar stal. Nu geen sprake is van een calamiteit en daarmee ook geen vernieling van de jongveestal, ziet het College met verweerder geen aanleiding voor toepassing van de knelgevallenregeling ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw. De vraag of aan de andere voorwaarden van de knelgevallenregeling wordt voldaan, laat het College verder onbesproken, nu het om cumulatieve voorwaarden gaat. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Gelet op wat onder 6.1 is overwogen, is het beroep gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 23, derde lid, van de Msw. Het College ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en het fosfaatrecht van appellante vast te stellen op 3.873 kg.
8. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.403,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een 0,5 punt voor de nadere zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
9. Appellante heeft het College verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden. Het College stelt vast dat zij deze gestelde schade niet nader heeft onderbouwd. Nu sprake is van een gegrond beroep, ziet het College aanleiding appellante in de gelegenheid te stellen uiterlijk vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak de door haar geleden schade te concretiseren en met bewijsstukken te onderbouwen, waarna verweerder in de gelegenheid zal worden gesteld hierop binnen vier weken na toezending van dat stuk te reageren. Daarna zal het College, ter voorbereiding van een nadere uitspraak hierover, het verdere verloop van de procedure nader bepalen. Ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de schade zal het College daarom het onderzoek in deze zaak heropenen.
10. Verder heeft appellante verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De beslissing op dit verzoek zal worden aangehouden, gelet op de beslissing van het College om het onderzoek te heropenen. Het College zal hierop beslissen tegelijk met de beslissing omtrent het verzoek om schadevergoeding.