Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 februari 2021 in de zaak tussen
Mts. [naam 1] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).
Procesverloop
Overwegingen
“Telkens in het geval een rund dat ten minste eenmaal heeft gekalfd door de houder na 28 april 2017 in het I&R-systeem is afgemeld en binnen 4 maanden na die afmelding terugkeert in het I&R-systeem van die houder, past de minister, met ingang van de periode dat het rund door de houder in het I&R-systeem was afgemeld, voor die houder de artikelen 4 , 6 en 9 [het betalen van een heffing/het toekennen van een bonusgeldsom] voor de perioden 2 tot en met 5 opnieuw toe waarbij dat rund, voor zover van toepassing, alsnog meetelt bij het gemiddeld aantal runderen dat in de tweede maand van periode 2, onderscheidenlijk in de desbetreffende maanden van de perioden 3, 4 en 5, werd gehouden.”
Deze bepaling is aan de Regeling toegevoegd bij de wijziging van de Regeling van 26 april 2017 (Stcrt. 28 april 2017, 25117). Bij die wijziging is besloten om, na afstemming met de melk- en vleesveesector, de reikwijdte van de Regeling met terugwerkende kracht tot aan 1 maart 2017 (de datum waarop de Regeling in werking is getreden) te beperken tot melk-producerende bedrijven. Aan niet melkproducerende bedrijven, die tot dusver eveneens onder de Regeling vielen, zullen geen heffingen meer worden opgelegd. Met het toevoegen van artikel 9a wordt het onderbrengen van runderen door melk-producerende bedrijven op niet melk-producerende bedrijven – om daarmee niet over hoeven te gaan tot reductie in 2017 – tegengegaan, aldus de toelichting.
“Indien een houder aantoont dat hij op 2 juli 2015 runderen had uitgeschaard die tussen 1 januari 2015 en 2 juli 2015 naar een inschaarder zijn gegaan, op 2 juli 2015 door die inschaarder werden gehouden en die uiterlijk op 31 december 2015 zijn teruggekomen op het bedrijf van de houder, kan de minister wanneer hiervoor door de houder uiterlijk voor 15 april 2017 een verzoek is ingediend zijn referentieaantal verhogen in de periode 1 en 5 mits, in het geval de inschaarder producent is van koemelk bestemd voor consumptie of verwerking, deze aantoonbaar instemt met verlaging van zijn referentieaantal in die perioden.”
In het derde lid is bepaald dat als het verzoek wordt gehonoreerd en de houder tevens in 2016 runderen had uitgeschaard, ook het doelstellingsaantal van de houder in de periode 1 en 5 wordt verhoogd.
Het zesde lid luidt: “Indien een houder aantoont dat hij in 2015 of 2016 runderen had uitgeschaard en verklaart in 2017 geen runderen uit te scharen, kan de minister wanneer hiervoor door de houder uiterlijk voor 15 april 2017 een verzoek is ingediend:
a. zijn referentieaantal verhogen indien hij in 2015 runderen had uitgeschaard mits, in het geval de inschaarder producent is van koemelk bestemd voor consumptie of verwerking, deze aantoonbaar instemt met verlaging van zijn referentieaantal, of
b. zijn doelstellingsaantal verhogen indien hij in 2016 runderen had uitgeschaard, mits, in het geval de inschaarder producent is van koemelk bestemd voor consumptie of verwerking, deze instemt met verlaging van zijn doelstellingsaantal.”
Volgens de toelichting bij de invoering van de Regeling van 16 februari 2017 (Stcrt. 17 februari 2017, 9915) geldt de verhoging op grond van het eerste lid alleen voor de perioden 1 en 5, omdat ervan wordt uitgegaan dat de dieren in de perioden 2 tot en met 4 weer uitgeschaard zijn. De uiterlijke datum voor het indienen van een verzoek is, zonder toelichting, toegevoegd aan artikel 11, eerste lid, bij de wijziging van de Regeling van 28 maart 2017 (Stcrt. 30 maart 2017, 18602). Bij die wijziging is tevens het zesde lid toegevoegd. Op grond van dat lid geldt de verhoging van het referentie- en doelstellingsaantal voor alle periodes.
De beide bedrijven hebben een eigen UBN (Uniek Bedrijfsnummer), maar hebben wel een veterinaire eenheid, zodat de runderen op beide locaties door de Gezondheidsdienst voor Dieren worden gezien als één rundveekoppel met gelijke diergezondheidsstatus voor diverse dierziekten. Een veterinaire eenheid is bedoeld voor bedrijven die op meerdere locaties rundvee huisvesten (op de ene locatie het melkvee en op de andere locatie(s) de overige dieren) en die regelmatig onderling runderen uitwisselen.
In 2017 zijn de bedrijven doorgegaan met de uitwisseling van runderen, waarbij zij zich volgens appellante niet bewust waren van de wijziging van de Regeling op 28 april 2017, waarbij artikel 9a is toegevoegd.
Bij de primaire besluiten 4 en 5 heeft verweerder met toepassing van artikel 9a van de Regeling alsnog heffingen opgelegd voor de periodes 2 tot en met 5, omdat de afgevoerde melkkoeien binnen 4 maanden waren teruggekeerd naar het bedrijf van appellante en deze dus alsnog meetelden met de maandgemiddelden van die periodes. De maandgemiddelden van appellante kwamen daarmee uit boven het referentieaantal.
Beoordeling van het beroep
Appellante betoogt verder dat haar bedrijf en dat van [naam 2] gezamenlijk een referentieaantal hadden van 96,32 GVE, wat voldoende ruimte bood voor de gehouden aantallen runderen. Er is geen maand geweest in 2017 waarin dit aantal werd overschreden. Beide bedrijven hebben hun bijdrage geleverd aan de nationale doelstelling om de fosfaatproductie in Nederland voor het einde van 2017 terug te brengen tot het afgesproken niveau, maar worden nu afgerekend op een regel die was bedoeld om te voorkomen dat runderen zouden worden verplaatst naar bedrijven die niet onder de Regeling vielen, aldus appellante.
Het betoog faalt in zoverre.
Het betoog faalt in zoverre eveneens.
Ook in 2017 had de melkveehouder droogstaande koeien uitgeschaard. Omdat deze koeien binnen vier maanden op zijn bedrijf waren teruggekeerd, heeft verweerder zich na de zitting in die zaak op het standpunt gesteld dat daarom in 2017 geen uitscharing heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft nieuwe berekeningen van de geldsommen gemaakt waarbij met toepassing van artikel 11, zesde lid, van de Regeling het referentie- en doelstellingsaantal voor de periodes 2, 3 en 4, in lijn met de periodes 1 en 5, zijn verhoogd. Verder zijn de teruggekeerde koeien meegeteld bij de maandgemiddelden voor de periodes 2, 3, 4 en 5.
Appellante heeft toegelicht dat zij niet tijdig, dat wil zeggen uiterlijk 15 april 2017, een dergelijk verzoek heeft gedaan, omdat op die datum het bedrijf van [naam 2] nog onder de Regeling viel en artikel 9a van de Regeling nog niet was ingevoerd. Toen het bedrijf van [naam 2] nog onder de Regeling viel en daarmee een eigen referentie- en doelstellingsaantal had, en de daar geplaatste droogstaande koeien en jongvee niet meetelden voor de maandgemiddelden van appellante, was het niet nodig een dergelijk verzoek te doen, aldus appellante.
De wijziging van de Regeling waarbij niet-melkproducerende bedrijven buiten de Regeling zijn geplaatst en artikel 9a van de Regeling is ingevoerd, dateert van 26 april 2017 (Stcrt. 28 april 2017, 25117). Het College is, gelet op de verklaring van appellante, van oordeel dat appellante in dit geval daarom niet kan worden tegengeworpen niet uiterlijk 15 april 2017 een verzoek als bedoeld in artikel 11 van de Regeling te hebben gedaan.
Anders dan appellante in zijn brief van 14 december 2020 stelt, biedt artikel 11 van de Regeling via het zesde lid de mogelijkheid tot een verhoging van het referentie- en doelstellingaantal voor alle periodes van 2017. Het College volgt appellante daarom niet in de door haar voorgestane oplossing om met toepassing van de hardheidsclausule de bij [naam 2] ondergebrachte dieren in 2017 in het geheel niet mee te tellen.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 300,- te betalen;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 700,- te betalen;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.335,-.