Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2021 in de zaak tussen
Maatschap [naam] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.
Procesverloop
Overwegingen
“Telkens in het geval een rund dat ten minste eenmaal heeft afgekalfd door de houder na 28 april 2017 in het I&R-systeem is afgemeld en binnen 4 maanden na die afmelding terugkeert in het I&R-systeem van die houder, past de minister, met ingang van de periode dat het rund door de houder in het I&R-systeem was afgemeld, voor die houder de artikelen 4, 6 en 9 voor de perioden 2 tot en met 5 opnieuw toe waarbij dat rund, voor zover van toepassing, alsnog meetelt bij het gemiddeld aantal runderen dat in de tweede maand van periode 2, onderscheidenlijk in de desbetreffende maanden van de perioden 3, 4 en 5, werd gehouden.”
Deze bepaling is in de Regeling opgenomen bij de wijziging van de Regeling van 26 april 2017 (Stcrt. 28 april 2017, 25117). Volgens de toelichting wordt met deze bepaling het onderbrengen van runderen door melk-producerende bedrijven op niet melk-producerende bedrijven – om daarmee niet over hoeven te gaan tot reductie in 2017 – tegen gegaan.
“Indien een houder aantoont dat hij op 2 juli 2015 runderen had uitgeschaard die tussen 1 januari 2015 en 2 juli 2015 naar een inschaarder zijn gegaan, op 2 juli 2015 door die inschaarder werden gehouden en die uiterlijk op 31 december 2015 zijn teruggekomen op het bedrijf van de houder, kan de minister wanneer hiervoor door de houder uiterlijk voor 15 april 2017 een verzoek is ingediend zijn referentieaantal verhogen in de periode 1 en 5 mits, in het geval de inschaarder producent is van koemelk bestemd voor consumptie of verwerking, deze aantoonbaar instemt met verlaging van zijn referentieaantal in die perioden.”
Het derde lid luidt: “Indien het verzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt gehonoreerd, wordt in het geval de houder tevens in 2016 runderen had uitgeschaard het doelstellingsaantal van de houder in de periode 1 en 5 verhoogd en, in het geval de inschaarder producent is van koemelk bestemd voor consumptie of verwerking, het doelstellingsaantal van de inschaarder in die periode verlaagd, met het aantal runderen dat op 1 oktober 2016 was uitgeschaard bij de inschaarder.”
In het zesde lid is bepaald: “Indien een houder aantoont dat hij in 2015 of 2016 runderen had uitgeschaard en verklaart in 2017 geen runderen uit te scharen, kan de minister wanneer hiervoor door de houder uiterlijk voor 15 april 2017 een verzoek is ingediend:
a. zijn referentieaantal verhogen indien hij in 2015 runderen had uitgeschaard mits, in het geval de inschaarder een producent is van koemelk bestemd voor consumptie of verwerking, deze aantoonbaar instemt met verlaging van zijn referentie-aantal, of
b. zijn doestellingsaantal verhogen indien hij in 2016 runderen had uitgeschaard, mits, in het geval de inschaarder producent is van koemelk bestemd voor consumptie of verwerking, deze instemt met verlaging van zijn doelstellingsaantal.”
Volgens de toelichting bij de invoering van de Regeling van 16 februari 2017 (Stcrt. 17 februari 2017, 9915) geldt de verhoging op grond van het eerste lid alleen voor perioden 1 en 5, omdat ervan wordt uitgegaan dat de dieren in de perioden 2 tot en met 4 weer uitgeschaard zijn. Het zesde lid is toegevoegd bij de wijziging van de Regeling van 28 maart 2017 (Stcrt. 30 maart 2017, 18602). Op grond van dat lid geldt de verhoging van het referentie- en doelstellingsaantal voor alle periodes.
13 april 2017 een uitschaarverklaring ingediend bij verweerder. Daarin heeft zij het aantal uitgeschaarde runderen op 2 juli 2015 en 1 oktober 2016 vermeld. Tevens heeft zij verklaard dat zij ook in 2017 runderen gaat uitscharen.
Verweerder heeft in het besluit van 27 januari 2018 artikel 9a van de Regeling toegepast, omdat is gebleken dat de uitgeschaarde runderen binnen vier maanden zijn teruggekeerd op het bedrijf van appellante. Dit heeft ertoe geleid dat verweerder aan appellante voor periode 5 een hoge geldsom heeft opgelegd van
€ 1.502,00, omdat het maandgemiddelde van die periode, inclusief de op het bedrijf teruggekeerde runderen, hoger is dan het doelstellingsaantal. Tevens heeft verweerder de maandgemiddelden voor de periodes 2 tot en met 4 verhoogd met de uitgeschaarde runderen en de geldsommen voor die periodes herberekend. Op basis daarvan heeft verweerder de aan appellante opgelegde hoge geldsommen voor de periodes 2, 3 en 4 gewijzigd vastgesteld op onderscheidenlijk € 6.859,00, € 8.088,00 en € 8.458,00.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze primaire besluiten gehandhaafd.
Het beroep
In- en uitscharen
€ 85,20 voor de periodes 2 en 3 en een hoge geldsom van € 1.056,00 voor periode 4. Verweerder heeft het College verzocht zelf in de zaak te voorzien en voor de periodes 2, 3 en 4 voormelde geldsommen vast te stellen in plaats van de in de primaire besluiten vermelde geldsommen. Dit betekent dat het beroep van appellante op dit punt gegrond is. Appellante heeft aangegeven dat zij zich kan verenigen met de nieuwe berekeningen en daarmee met de gewijzigde geldsommen. In zoverre is er geen geschil dat het College moet beslechten. In deze uitspraak zal het College de nieuwe berekeningen overnemen.
Inning
Individuele buitensporige last
€ 220,80 en de hoge geldsom over periode 4 wordt verlaagd tot € 1.056,00.
Overschrijding redelijke termijn
3 november 2017 en 8 december 2017. Het bezwaarschrift tegen het besluit van 27 januari 2018 is ontvangen op 6 maart 2018. Verweerder heeft op 29 juni 2018 het besluit op bezwaar genomen. Het pro forma beroepschrift is ontvangen op 25 juli 2018.
Slotsom
€ 135,60 en € 85,20 en de door appellante verschuldigde hoge geldsom voor periode 4 vaststellen op € 1.056,00.
Beslissing
mr. A.J. Jansen griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
26 januari 2021.