ECLI:NL:CBB:2021:1039

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
26 november 2021
Zaaknummer
20/651
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Restitutie van doorverkoopheffing bloembollen en schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de restitutie van doorverkoopheffing bloembollen voor het oogstjaar 2003. Appellant, die de aanvraag om restitutie had ingediend, kreeg aanvankelijk te maken met een afwijzing van zijn aanvraag door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Na een aantal besluiten en heroverwegingen heeft de minister uiteindelijk de aanvraag om restitutie gehonoreerd, maar appellant verzocht ook om schadevergoeding wegens onrechtmatige besluitvorming en overschrijding van de redelijke termijn.

Het College heeft vastgesteld dat de minister de aanvraag om restitutie op de juiste wijze heeft behandeld en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de forfaitaire proceskostenvergoeding rechtvaardigden. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat appellant niet had aangetoond dat hij daadwerkelijk schade had geleden als gevolg van de besluitvorming. Ook het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de redelijke termijn niet was overschreden. Het College verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit en vervangingsbesluit I niet-ontvankelijk en het beroep tegen vervangingsbesluit II ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in bestuursprocedures en de noodzaak voor appellanten om hun schadeverzoeken goed te onderbouwen. Het College concludeerde dat de minister op correcte wijze had gehandeld en dat er geen grond was voor het toekennen van schadevergoeding.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/651

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 november 2021 in de zaak tussen

[naam 1] , te [woonplaats] , appellant

(gemachtigde: mr. C. Raat),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. N.N.A. Alam en mr. S.F. Somer).

Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2019 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellant om restitutie van de door [naam 2] (hierna [naam 3] ) afgedragen doorverkoopheffing bloembollen over periode I van het jaar 2003 afgewezen.
Bij besluit van 16 januari 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en de aanvraag om restitutie van de door [naam 3] afgedragen doorverkoopheffing bloembollen over periode I van het jaar 2003 toegewezen.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 28 augustus 2020 (vervangingsbesluit I) heeft verweerder het bestreden besluit herroepen, het bezwaar gegrond verklaard en de aanvraag om restitutie van de door [naam 3] afgedragen doorverkoopheffing bloembollen over periode I van het jaar 2003 toegewezen. Daarnaast heeft verweerder een vergoeding van de in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten, inclusief wettelijke rente, toegekend.
Bij besluit van 30 november 2020 (vervangingsbesluit II) heeft verweerder het vervangingsbesluit I herzien, het bestreden besluit herroepen en de aanvraag om restitutie van de door [naam 3] afgedragen doorverkoopheffing bloembollen over periode I en II van het jaar 2003 toegewezen. Daarnaast heeft verweerder een vergoeding van de in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten, inclusief wettelijke rente, toegekend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op 19 oktober 2020, 9 november 2020 en 21 januari 2021 nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 26 maart 2021 heeft verweerder vervangingsbesluit II aangevuld met een berekening van de wettelijke rente over het restitutiebedrag.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Vanwege de opheffing van het Productschap Tuinbouw (het Productschap) is verweerder op grond van de Wet opheffing bedrijfslichamen in de plaats getreden van het Productschap in wettelijke procedures en rechtsgedingen waarbij het Productschap is betrokken.
2.1
Bij e-mail van 12 april 2019 heeft appellant verweerder verzocht een beslissing te nemen op een aanvraag, die hij op 22 februari 2005 namens [naam 3] heeft ingediend. De aanvraag betreft de restitutie van doorverkoopheffing over bloembollen in periode I van oogstjaar 2003. Bij brief van 10 juli 2019 heeft verweerder appellant een termijn van vier weken gegeven om de voor de behandeling van de aanvraag relevante gegevens te verstrekken. Daarbij heeft verweerder tevens aangegeven dat wanneer de gevraagde informatie onvolledig wordt verstrekt of appellant de termijn ongebruikt laat verstrijken, hij de aanvraag niet in behandeling neemt of de aanvraag afwijst. Appellant heeft niet op deze brief gereageerd, zodat verweerder met het besluit van 21 augustus 2019 de aanvraag niet in behandeling heeft genomen.
2.2
Naar aanleiding van een telefonisch overleg met appellant, heeft verweerder bij brief van 28 augustus 2019 het besluit van 21 augustus 2019 ingetrokken en appellant een termijn van twee weken gegeven om de gevraagde informatie te verstrekken. Op 29 augustus 2019 heeft appellant de gevraagde informatie verstrekt. Bij brief van 12 september 2019, heeft verweerder appellant verzocht bewijsstukken te verstrekken waaruit blijkt dat [naam 3] appellant in 2005 heeft gemachtigd om de aanvraag in te dienen. In reactie op dit verzoek heeft appellant gesteld dat uit de reeds ingediende stukken blijkt dat de machtiging een feit is. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen.
3. Het bestreden besluit berust op verweerders standpunt dat met de in bezwaar overgelegde verklaring van [naam 3] is aangetoond dat appellant bevoegd was om namens [naam 3] restitutie aan te vragen van de afgedragen doorverkoopheffing in periode I van het jaar 2003. Vervolgens heeft verweerder vastgesteld dat appellant over deze periode recht heeft op een restitutie van € 48.979,20. Bij vervangingsbesluit I heeft verweerder geconcludeerd dat hij de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen wegens het ontbreken van een machtiging. Volgens verweerder is de aanvraag ingediend door [naam 4] . Nu deze entiteit op 6 november 2009 is opgeheven, gaat verweerder ervan uit dat de aanvraag is ingediend door [naam 3] zelf. Met de akte van cessie is aangetoond dat de door [naam 3] afgedragen doorverkoopheffing in periode I van het jaar 2003 dient te worden gerestitueerd aan appellant. Bij vervangingsbesluit II heeft verweerder vastgesteld dat appellant recht heeft op restitutie van de door [naam 3] in periode I en periode II van het jaar 2003 afgedragen doorverkoopheffing ten bedrage van € 80.071,52.
4. Appellant voert aan dat verweerder met vervangingsbesluit II erkent dat sprake is geweest van onrechtmatige en onbehoorlijke besluitvorming. Ook dit besluit is volgens appellant onrechtmatig, omdat verweerder de definitieve rente nog niet heeft vastgesteld.
Appellant verzoekt om schadevergoeding wegens onrechtmatige besluitvorming, het onrechtmatig handelen van verweerder, het niet tijdig nemen van een besluit en de aantasting van zijn eer en goede naam. Tevens verzoekt appellant om een immateriële schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en een vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten.
5. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit mede betrekking op de vervangingsbesluiten, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Gelet op wat appellant ter zitting heeft verklaard, stelt het College vast dat appellant geen inhoudelijk oordeel meer wenst over het bestreden besluit en vervangingsbesluit I. Het beroep tegen deze besluiten zal daarom nietontvankelijk worden verklaard.
6. Het College stelt vast dat verweerder met het besluit van 26 maart 2021 de wettelijke rente over de restitutie van de doorverkoopheffing heeft vastgesteld. Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij het rentebedrag heeft ontvangen en akkoord is met de hoogte daarvan. Gelet hierop is de wijze waarop verweerder de wettelijke rente heeft vastgesteld niet langer in geschil tussen partijen. Het College stelt daarnaast vast dat verweerder bij vervangingsbesluit II een forfaitaire vergoeding voor de in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten, inclusief wettelijke rente heeft toegekend. Appellant is echter van mening dat verweerder een integrale proceskostenvergoeding had moeten toekennen. Artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht biedt ruimte om van de forfaitaire kostenvaststelling af te wijken, als sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarvan is naar het oordeel van het College niet gebleken. Verweerder heeft de proceskostenvergoeding op de juiste wijze vastgesteld.
7.1
Wat betreft de schade die appellant stelt te hebben geleden als gevolg van verweerders besluitvorming, overweegt het College dat bij de beoordeling van schadevergoedingsverzoeken zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij het burgerrechtelijke schadevergoedingsrecht. Daarbij dient allereerst komen vast te staan dat de besluitvorming onrechtmatig is. Vervolgens dient deze onrechtmatigheid aan verweerder te zijn toe te rekenen. Wanneer verweerder een besluit heeft ingetrokken of herroepen en in plaats daarvan een nieuw besluit heeft genomen waarbij gedeeltelijk, dan wel volledig tegemoet wordt gekomen aan de betrokkene, moet daarin een erkenning worden gelezen van de onrechtmatigheid van het ingetrokken of herroepen besluit. Verder moet een causaal verband bestaan tussen de gestelde schade en het onrechtmatige besluit en moet sprake zijn van relativiteit. Tot slot moet degene die verzoekt om een schadevergoeding aannemelijk maken dat de gestelde schade is geleden.
7.2
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit en vervangingsbesluit I onrechtmatig moeten worden geacht. Tevens is deze onrechtmatigheid aan verweerder toe te rekenen. Appellant heeft echter niet onderbouwd of gespecificeerd dat hij daadwerkelijk schade heeft geleden als gevolg van deze besluiten of het handelen van verweerder ter voorbereiding daarvan. Daarnaast is het enkele feit dat een bestuursorgaan een besluit heeft genomen met overschrijding van de wettelijke beslistermijn onvoldoende voor het oordeel dat onrechtmatig is gehandeld. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden nodig die meebrengen dat het bestuursorgaan, door pas na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn een besluit te nemen, in strijd handelt met de in het maatschappelijk verkeer jegens een belanghebbende in acht te nemen zorgvuldigheid (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7040). Dergelijke omstandigheden zijn niet door appellant gesteld, noch heeft hij toegelicht op welke wijze hij schade heeft geleden doordat verweerder op 2 oktober 2019 heeft beslist op de aanvraag van 22 februari 2005. Eveneens dienen bijkomende omstandigheden aanwezig te zijn om tot het oordeel te kunnen komen dat het bestuursorgaan door een onrechtmatig besluit de eer en goede naam van betrokkene heeft aangetast (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1091). Ook in dit verband zijn geen bijkomende omstandigheden door appellant genoemd of heeft hij toegelicht op welke wijze het bestreden besluit zijn eer en goede naam heeft aangetast. Ten aanzien van de schade die appellant stelt te hebben geleden als gevolg van vervangingsbesluit II, overweegt het College dat dit besluit niet onrechtmatig is. Om die reden bestaat geen grond voor het toekennen van een schadevergoeding. Gelet op het voorgaande wijst het College het verzoek om schadevergoeding af.
8.1
Ten aanzien van het verzoek van appellant om vergoeding van immateriële schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn overweegt het College dat voor zaken zoals deze de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar, tenzij sprake is van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal aantal maanden van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
8.2
Anders dan appellant ter zitting heeft gesteld, is de redelijke termijn aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift op 3 oktober 2019. Zoals het College in zijn uitspraak van 1 juni 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:548) heeft geoordeeld, wordt in gevallen zoals dat van appellant ervan uitgegaan dat met de bekendmaking van het besluit waarin verweerder volledig tegemoetkomt ook een einde is gekomen aan de spanning en frustratie opleverende onzekerheid van de betrokkene. Dit betekent dat de in aanmerking te nemen termijn is geëindigd met het bekendmaken van vervangingsbesluit II, te weten 30 november 2020. Tot aan de bekendmaking van vervangingsbesluit II heeft de procedure iets minder dan veertien maanden geduurd. De redelijke termijn van twee jaar is dus niet overschreden. Voor het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat daarom geen aanleiding.
9. Het beroep tegen het bestreden besluit en vervangingsbesluit I is niet-ontvankelijk. Het beroep tegen vervangingsbesluit II is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen vervangingsbesluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen vervangingsbesluit II ongegrond;
  • wijst de schadevergoedingsverzoeken af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, mr. R.W.L. Koopmans en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 november 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.