In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de restitutie van doorverkoopheffing bloembollen voor het oogstjaar 2003. Appellant, die de aanvraag om restitutie had ingediend, kreeg aanvankelijk te maken met een afwijzing van zijn aanvraag door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Na een aantal besluiten en heroverwegingen heeft de minister uiteindelijk de aanvraag om restitutie gehonoreerd, maar appellant verzocht ook om schadevergoeding wegens onrechtmatige besluitvorming en overschrijding van de redelijke termijn.
Het College heeft vastgesteld dat de minister de aanvraag om restitutie op de juiste wijze heeft behandeld en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de forfaitaire proceskostenvergoeding rechtvaardigden. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat appellant niet had aangetoond dat hij daadwerkelijk schade had geleden als gevolg van de besluitvorming. Ook het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de redelijke termijn niet was overschreden. Het College verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit en vervangingsbesluit I niet-ontvankelijk en het beroep tegen vervangingsbesluit II ongegrond.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in bestuursprocedures en de noodzaak voor appellanten om hun schadeverzoeken goed te onderbouwen. Het College concludeerde dat de minister op correcte wijze had gehandeld en dat er geen grond was voor het toekennen van schadevergoeding.