ECLI:NL:CBB:2021:548

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 juni 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
19/598
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure met betrekking tot fosfaatrecht

In deze zaak heeft appellante, een agrarische onderneming, beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inzake het fosfaatrecht. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft op 1 juni 2021 uitspraak gedaan in deze zaak. De minister had eerder op 12 januari 2018 het fosfaatrecht van appellante vastgesteld, maar dit besluit werd later ingetrokken en opnieuw vastgesteld. Uiteindelijk heeft de minister op 4 mei 2020 een vervangingsbesluit genomen, waarmee aan de beroepsgronden van appellante werd tegemoetgekomen. Appellante trok haar beroep in en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, alsook om vergoeding van proceskosten.

Het College oordeelde dat de redelijke termijn voor de afhandeling van het geschil was overschreden met drie maanden, wat resulteerde in recht op € 500,- schadevergoeding voor appellante. Het College stelde vast dat de termijnoverschrijding volledig aan de minister was toe te rekenen, aangezien de minister pas met het vervangingsbesluit duidelijkheid had gegeven. Daarnaast werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 801,- bedroegen, inclusief het betaalde griffierecht van € 174,-. De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van termijnoverschrijding voor de betrokken partijen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/598

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juni 2021 in de zaak tussen

[naam] te [plaats] , appellante

(gemachtigde: J.A. Rietveld),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. I.A.M. van Nieuwkerk).

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 22 oktober 2018 heeft verweerder het primaire besluit ingetrokken en het fosfaatrecht van appellante opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 14 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante (gedeeltelijk gegrond) verklaard, het besluit van 22 oktober 2018 herroepen, en het fosfaatrecht van appellante – met naar het College begrijpt: herroeping van het primaire besluit – opnieuw vastgesteld.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij besluit van 4 mei 2020 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder – naar het College begrijpt – het bestreden besluit ingetrokken en vervangen door het vervangingsbesluit, het besluit van 22 oktober 2018 herroepen, het bezwaar van appellante (gedeeltelijk) gegrond verklaard en het fosfaatrecht van appellante, met herroeping van het primaire besluit, opnieuw vastgesteld.
Bij bericht van 8 juni 2020 heeft appellante het beroep ingetrokken en gelijktijdig verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast heeft appellante verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door haar in beroep gemaakte (proces)kosten.
Verweerder heeft een verweerschrift en een aanvulling daarop ingediend.
Appellante heeft bij bericht van 4 maart 2021 te kennen gegeven geen opmerkingen te hebben naar aanleiding van het aanvullend verweerschrift.
Nadat geen van beide partijen binnen de gestelde termijn te kennen heeft gegeven dat zij van hun recht om ter zitting te worden gehoord gebruik willen maken, heeft het College met toepassing van artikel 8:57, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
Appellante heeft verzocht om een passend bedrag aan schadevergoeding vast te stellen wegens overschrijding van de redelijke termijn.
1.2
Verweerder stelt zich in het aanvullend verweerschrift op het standpunt dat de vast te stellen schadevergoeding beperkt moet worden tot een bedrag van € 500,-. Dit, omdat met het nemen van het vervangingsbesluit verweerder volledig tegemoet is gekomen aan de beroepsgronden van appellante en aan het verzoek tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. Daarmee had appellante ongeveer twee jaar en drie maanden na het indienen van het bezwaarschrift (op 21 februari 2018) duidelijkheid over het vastgestelde fosfaatrecht en de toegekende kostenvergoeding, en was vanaf dat moment geen sprake meer van enige spanning en frustratie. Gelet op de termijnoverschrijding van drie maanden komt volgens verweerder aan appellante een schadevergoeding van € 500,- toe.
1.3
Overwogen wordt dat op grond van artikel 6 van het EVRM een redelijke termijn voor definitieve afdoening van geschillen in bestuursrechtelijke procedures geldt. In zaken waarin het gaat om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekendgemaakt na 1 februari 2014, geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten.
Bij een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn gaat het om immateriële schade in verband met spanning en frustratie die het gevolg zijn van de langere duur van de procedure. Uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 29 maart 2006, Pizzati versus Italië, nr. 62361/00 en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4478) volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn als regel spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
1.4
Het College stelt vast dat de redelijke termijn hier is aangevangen op 21 februari 2018, zijnde de datum waarop verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen. Wat betreft het moment waarop de in aanmerking te nemen termijn eindigt, is het College met verweerder van oordeel dat ervan uit moet worden gegaan dat met het bekendmaken van het vervangingsbesluit – waaruit volgt dat verweerder aan appellante tegemoet is gekomen – een einde is gekomen aan de spanning en frustratie opleverende onzekerheid voor appellante (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:2016:252). Dit betekent dat de – voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn – in aanmerking te nemen termijn is geëindigd op 4 mei 2020, zijnde de datum van bekendmaking van het vervangingsbesluit.
1.5
Op het moment van het bekendmaken van het vervangingsbesluit is de tweejaarstermijn met (naar boven afgerond) ongeveer drie maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven de termijnoverschrijding gerechtvaardigd te achten, is niet gebleken. De termijnoverschrijding dient in dit geval volledig aan verweerder te worden toegerekend, nu de overschrijding door hem is veroorzaakt.
Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb en uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, verweerder veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan appellante van € 500,-.
Nu op het separate verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn binnen een jaar door het College wordt beslist, heeft de procedure wat betreft het schadevergoedingsverzoek niet onnodig lang geduurd (zie het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016, hiervoor aangehaald, onder 3.4.6).
2.1
Appellante heeft verder verzocht om vergoeding van de door haar in beroep gemaakte (proces)kosten, waaronder een vergoeding voor het betaalde griffierecht. De verzochte vergoeding is door verweerder niet bestreden.
2.2
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld.
2.3
In voornoemd bericht van 8 juni 2020 heeft appellante aangegeven het beroep in te trekken, omdat verweerder met het vervangingsbesluit aan de beroepsgronden tegemoet is gekomen. Het College ziet hierin voldoende aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het College de kosten voor de aan appellante verleende rechtsbijstand vast op € 534,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 534,-).
2.4
Tevens wordt aanleiding gezien om verweerder te veroordelen in de kosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden vastgesteld op € 267,- (1 punt voor het indienen van het verzoek tot schadevergoeding, met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 0,5).
3. Uit het zevende lid van artikel 8:41 van de Awb vloeit voort dat indien het beroep wordt ingetrokken, omdat verweerder geheel of gedeeltelijk aan appellante tegemoet is gekomen, verweerder het door appellante betaalde griffierecht dient te vergoeden. Het College zal dit dan ook opdragen aan verweerder.

Beslissing

Het College:
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van
€ 500,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 801,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.