ECLI:NL:CBB:2020:936

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
19/1218, 19/1755 en 20/242
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake uitbetaling betalingsrechten en vergroeningsbetaling GLB

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 8 december 2020, zijn de zaken 19/1218, 19/1755 en 20/242 aan de orde. De appellante, een maatschap vertegenwoordigd door ir. S. Boonstra, heeft beroep ingesteld tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2018. De minister had in eerdere besluiten de subsidiabele oppervlakten vastgesteld, maar appellante betwistte deze vaststellingen en de daaruit voortvloeiende verrekende bedragen. Het College heeft vastgesteld dat de minister bij de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte van perceel 1 onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een lagere oppervlakte is vastgesteld dan in voorgaande jaren. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit 1 in strijd met de Algemene wet bestuursrecht is genomen. Het College heeft het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard, wat ook gevolgen heeft voor de andere bestreden besluiten. De minister moet nu opnieuw beslissen op de bezwaarschriften van appellante, waarbij de eerdere besluiten worden herroepen. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 3.150,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 19/1218, 19/1755 en 20/242

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 december 2020 in de zaken tussen

Maatschap [naam 1], waarvan de maten zijn [naam 2] en [naam 3] , te [plaats] , appellante
(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M.C. Sluimer en mr. M. van den Brink).

Procesverloop

Bij besluit van 2 februari 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2018 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 4 juli 2019 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bewaar van appellante tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij besluit gedateerd 25 september 2019 (het primaire besluit 2) heeft verweerder voor appellante de teruggave financiële discipline 2019 vastgesteld.
Bij besluit gedateerd 20 september 2019 (het primaire besluit 3) heeft verweerder een nog van appellante terug te ontvangen bedrag met betrekking tot de uitbetaling over het jaar 2018 verrekend met de voor appellante vastgestelde teruggave financiële discipline 2019.
Bij besluit van 15 oktober 2019 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de primaire besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 30 januari 2020 (het primaire besluit 4) heeft verweerder een nog van appellante terug te ontvangen bedrag met betrekking tot de uitbetaling basis-en vergroeningsbetaling over het jaar 2018 verrekend met de aan haar uit te betalen subsidie voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer op grond van het Subsidiestelsel Natuur- en Landschapsbeheer.
Bij besluit van 17 februari 2020 (het bestreden besluit 3) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 4 ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Bij brief van 23 oktober 2020 heeft het College vragen gesteld aan verweerder, ter beantwoording op de zitting.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Het geschil draait om de hoogte van het bedrag aan uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2018, die voortvloeit uit de door verweerder geconstateerde subsidiabele oppervlakte. Aanvankelijk, in het primaire besluit 1, was een bedrag van € 28.426,03 vastgesteld. Beslissend op het bezwaar van appellante daartegen, heeft verweerder bij het bestreden besluit 1 het bedrag lager vastgesteld, namelijk op € 27.981,51, resulterend in een van appellante terug te vorderen bedrag van € 444,52. Dit bedrag is eerst verrekend met het bij het primaire besluit 2 vastgestelde bedrag aan teruggave financiële discipline 2019 van € 391,53. Het restant van € 52,99 is daarna in mindering gebracht op de zogeheten SNL-a subsidie.
2. Appellante stelt zich in beroep op het standpunt dat verweerder bij het bestreden besluit 1 een te laag aantal subsidiabele hectaren heeft geconstateerd. Het gaat daarbij om de in de Gecombineerde opgave 2018 opgegeven percelen 1, 6, 16, 34, 36, 51 en percelen waarbij de zogeheten 2%-marge is toegepast. Ook richt zij zich tegen de vaststelling van de teruggave financiële discipline, de verrekening met de teruggave financiële discipline en de SNL-a subsidie.
3. Over perceel 1 stelt het College vast dat appellante dit perceel heeft opgegeven met een oppervlakte van 5,07 ha, dat verweerder bij het primaire besluit 1 de subsidiabele oppervlakte heeft geconstateerd op 4,74 ha en dat verweerder die oppervlakte bij het bestreden besluit 1 verder heeft verlaagd naar 3,85 ha. Het perceel kenmerkt zich door grillige grenzen en verschillende delen die soms wat ruiger zijn begroeid en soms wat zanderiger lijken. Op basis van de luchtfoto's van het perceel is niet altijd even duidelijk waarom verweerder sommige delen als niet-subsidiabel heeft beoordeeld. Het gaat daarbij specifiek om de lengte van de inhammen die appellante in de Gecombineerde opgave heeft uitgetekend en die verweerder verder heeft uitgetekend. Daar komt bij dat de oppervlakte die verweerder voor het jaar 2018 in het bestreden besluit 1 als subsidiabel heeft geconstateerd, namelijk 3,85 ha, sterk afwijkt van de geconstateerde oppervlakten voor de jaren ervoor en erna. Voor de jaren 2015 en 2016 heeft verweerder namelijk als oppervlakte 4,74 ha geconstateerd, wat het College in stand heeft gelaten in de uitspraken van respectievelijk 19 juni 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:422) en 7 mei 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:192). Voor de jaren 2017 en 2019 heeft verweerder oppervlakten geconstateerd in dezelfde orde van grootte, namelijk 4,65 ha en 4,69 ha. Daarbij moet worden vermeld dat laatstgenoemde oppervlakte in de bezwaarprocedure over de uitbetaling voor het jaar 2019 relatief fors naar boven is bijgesteld op basis van een rapport van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) van 20 januari 2020. Aanleiding voor de onderzoeksopdracht van 1 april 2019 door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland die tot dat rapport heeft geleid, was onder meer dat de begrenzing van het perceel niet duidelijk zichtbaar was op luchtfoto's. Gegeven deze door verweerder zelf waargenomen onduidelijkheid en gegeven de sterk afwijkende oppervlakte voor het jaar 2018 in vergelijking met de jaren ervoor en erna, veroorzaakt doordat grote inhammen niet zijn meegenomen, is het College van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit 1 de subsidiabele oppervlakte van perceel 1 onvoldoende heeft gemotiveerd. Het bestreden besluit 1 is in zoverre in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen.
4. Over de percelen 6, 34, 36 en 51 heeft appellante betoogd dat verweerder de grens van de subsidiabele oppervlakten ten onrechte niet op de buitenzijde van de stam van de aanwezige bomen heeft gelegd, maar op de buitenzijde van de kruinen. Verweerder heeft in reactie hierop in het verweerschrift opgemerkt dat de grenzen wel degelijk langs de buitenzijde van de stammen zijn ingetekend, wat appellante niet meer heeft betwist en wat door de luchtfoto's wordt bevestigd. Het betoog van appellante mist dus feitelijke grondslag. Ter zitting heeft appellante ten aanzien van de percelen 34, 36 en 51 gesteld dat dit soortgelijke natuurpercelen zijn als perceel 1, daarmee – zo begrijpt het College – bedoelend dat het rapport van de NVWA ook bij die percelen had moeten worden betrokken. Het College stelt echter vast dat het rapport van de NVWA specifiek betrekking heeft op perceel 1 en niet ziet op het hiervoor als onjuist beoordeelde standpunt van appellante dat bij de percelen 34, 36 en 51 de grens niet zou zijn gelegd op de buitenzijde van de stam van de bomen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen reden om verweerder ten aanzien van deze percelen niet te volgen.
5. Over perceel 16 heeft appellante betoogd dat verweerder ten onrechte de stroken rondom het perceel niet als subsidiabele oppervlakte heeft aangemerkt. Het College stelt vast dat appellante niet betwist dat deze gronden buiten de afrastering van perceel 16 liggen. Gelet hierop maken deze geen deel uit van perceel 16 en heeft verweerder deze terecht bij de constatering van de subsidiabele oppervlakte buiten beschouwing gelaten.
6. Over de door appellante betwiste toepassing van de zogeheten 2%-marge overweegt het College het volgende. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat bij het hanteren van een marge sprake is van een positieve en negatieve afwijking. Dit betekent volgens appellante dat de aangevraagde oppervlakte van de percelen die binnen de 2% marge en daarmee binnen de bandbreedte van het betreffende referentieperceel valt ook aan appellante kunnen worden uitbetaald. Het College overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van 20 oktober 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:747), dat deze beroepsgrond van appellante niet slaagt. De 2% marge kan alleen door verweerder worden toegepast indien het verschil tussen de aangevraagde oppervlakte en het referentieperceel kleiner is dan 2% en de aangevraagde oppervlakte groter is dan het referentieperceel. Indien de aangevraagde oppervlakte van een perceel kleiner is dan het referentieperceel – de door appellant genoemde positieve marge –, moet verweerder zich overeenkomstig vaste jurisprudentie houden aan de opgave van de landbouwer.
7. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond is. Het bestreden besluit 1 dient te worden vernietigd. Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar tegen het primaire besluit 1 te beslissen.
8. Nu het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond is, zijn ook de beroepen tegen de bestreden besluiten 2 en 3 gegrond. Met de vernietiging van het bestreden besluit 1 wordt namelijk ook de verlaging van het bedrag aan uitbetaling vernietigd dat in het primaire besluit 1 is vastgesteld op € 28.426,03. Dit brengt mee dat verweerder de teruggave financiële discipline opnieuw zal moeten heroverwegen. Ook moet worden vastgesteld dat er na de vernietiging van de verlaging van de uitbetaling thans geen grond bestaat voor verrekening, nu – in afwachting van een nieuw besluit op het bezwaar – niet kan worden vastgesteld of, en zo ja welk bedrag onverschuldigd is uitbetaald aan appellante. Het College ziet daarom aanleiding om de bestreden besluiten 2 en 3 eveneens wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb te vernietigen. Daarbij ziet het College aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaken te voorzien, in die zin dat de primaire besluiten 3 en 4 worden herroepen, nu de bevoegdheid om te verrekenen ontbreekt.
9. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Voor de beroepsprocedures stelt het College deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.100,- (3 punten voor het indienen van de drie beroepschriften tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3, 1 punt voor het verschijnen ter zitting in de drie beroepszaken, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Vanwege de herroeping van de primaire besluiten 3 en 4 stelt het College voor de bezwaarprocedures de kosten vast op € 1.050,- (2 punten voor het indienen van de twee bezwaarschriften, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • herroept het primaire besluit van 20 september 2019, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit van 15 oktober 2019 voor zover dat betrekking heeft op dit primaire besluit;
  • herroept het primaire besluit van 30 januari 2020, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit van 17 februari 2020;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaarschriften tegen de primaire besluiten van 2 februari 2019 en 25 september 2019 met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op de betaalde griffierechten van in totaal € 1.044,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 3.150,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. T. Pavićević en mr. J.A. Hagen, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 december 2020.
w.g. A. Venekamp w.g. M.B.L. van der Weele