2.2Aan het bestreden besluit 2a heeft verweerder ten grondslag gelegd dat een groot aantal percelen juist zijn vastgesteld omdat deze binnen een marge van 2 % zijn vastgesteld (percelen 10, 12, 13, 17, 18, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 30, 31, 42, 44 en 54). Op de percelen 32, 34, 36 en 39 is sprake van zodanige verruiging en bosschages dat deze oppervlaktes niet aangemerkt kunnen worden als landbouwgrond. Bij de percelen 8 en 33 is sprake van een berm en dan telt de oppervlakte tot een breedte van 3m vanaf de weg niet mee. Op de percelen 11, 16, 45, 51 en 52 heeft verweerder de grens vlak voor de bomenrij gelegd. Op de percelen 50 en 52 heeft appellante (een gedeelte van) het talud ingetekend. Een talud heeft als functie aan- en afvoer van water. Daarom heeft verweerder de perceelsgrens op de insteek van de sloot gelegd. Van perceel 6 is een gedeelte afgewezen omdat in het midden van het perceel bomen staan. Met het bestreden besluit 2a is het besluit van 11 augustus 2018 (de herberekening) komen te vervallen. Aan het bestreden besluit 2b heeft verweerder ten grondslag gelegd dat ten aanzien van het gemaakte bezwaar tegen de herberekening ten onrechte geen proceskosten zijn vergoed en vergoedt verweerder alsnog de gemaakte kosten voor het bezwaarschrift met een wegingsfactor van 0,25.
3. Appellante heeft aangevoerd dat verweerder zowel in het jaar 2015 als in het jaar 2017 tot andere geconstateerde oppervlaktes is gekomen dan in 2016 en dat moet worden uitgegaan van de grotere geconstateerde oppervlaktes. Deze zouden ook moeten gelden voor 2016 omdat er zich geen wijzigingen in de percelen heeft voorgedaan. Appellante voert voorts aan dat de beoordeling van verruiging (percelen 1, 32, 34, 36 en 39) subjectief is en dat dit bovendien niet goed te zien is op de door verweerder ingebrachte luchtfoto’s. De Europese regelgeving sluit verruiging en bosschages niet uit als landbouwgrond. Percelen 8, 29 en 33 betreffen bermen en deze worden ook gemaaid en geoogst voor het eigen melkvee. Bovendien is er daar weinig verkeer. Bij de percelen 11, 16, 36, 45, 51 en 52 is sprake van bomenrijen. Appellante heeft de grens correct ingetekend op het midden van de kruin. Appellante gebruikt de taluds van de percelen 50 en 53 hoofdzakelijk landbouwkundig, het gras wordt geoogst en vervoederd. Perceel 45 is bovendien ten opzichte van het jaar 2017 niet gewijzigd en is groter vastgesteld in het jaar 2017. Verweerder kan niet zonder inhoudelijk check op een zogenaamde “verandering in het veld” afzien van een nadere beoordeling van het verschil voor percelen die binnen de 2 % marge vallen. Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat zij ook bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 11 augustus 2018 maar dat verweerder ten onrechte een wegingsfactor van 0,25 heeft gehanteerd voor de vergoeding van de proceskosten.
4. Ten aanzien van de percelen 10, 12, 13, 17, 18, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 30, 31, 42, 44 en 54, waarbij verweerder heeft afgezien van een inhoudelijke beoordeling omdat deze binnen de 2 % marge vallen, overweegt het College als volgt. Zoals uit de uitspraak van 23 april 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:161) blijkt, wordt de 2 % marge van artikel 5 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) uitsluitend toegepast op het niveau van het referentieperceel. Concreet betekent dit dat de 2% marge door verweerder wordt gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of de (buiten)grenzen van het referentieperceel – nadat de landbouwer zijn regelingsperce(e)l(en) heeft ingetekend bij het indienen van zijn Gecombineerde opgave – moet(en) worden aangepast. Deze beoordeling vindt dus plaats vóórdat verweerder de oppervlakte van het regelingsperceel vaststelt. Voor de berekening van de 2% marge wordt derhalve niet uitgegaan van het verschil tussen de aangevraagde en geconstateerde oppervlakte van het regelingsperceel. Daarmee heeft verweerder afstand genomen van het vaak eerder ingenomen standpunt ten aanzien van de toepassing van de 2 % marge. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de motivering van de toepassing van de 2 % marge in zowel het bestreden besluit 1 als in het bestreden besluit 2a correct is. In de motivering van de bestreden besluiten heeft verweerder gesteld dat bij een verschil van minder dan 2 % tussen het door de landbouwer opgegeven regelingsperceel en de oppervlakte van het referentieperceel, verweerder uit kan gaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel en kan afzien van een nadere beoordeling van het verschil. Daaraan heeft verweerder toegevoegd dat de percelen 10, 17, 18, 20, 21, 22, 23, 30 en 42 in verscheidene referentiepercelen liggen en verwijst naar een berekening in de bijlage. Ter zitting is gebleken dat deze bijlage slechts de uitkomst van deze berekening bevat en niet de berekening zelf. Verweerder heeft de ligging van percelen 12, 13, 24, 25 en 44 in het midden gelaten. Met deze stand van zaken kan het College niet nagaan of in het geval van appellante het referentieperceel en het regelingsperceel samen vallen of niet en of de gronden van appellante aanleiding zouden hebben gegeven het referentieperceel wel of niet aan te passen. Dit betekent dat het College niet kan toetsten of verweerder een juiste toepassing heeft gegeven aan de 2 % marge. Het College zal het bestreden besluit 2a ten aanzien van de percelen 10, 12, 13, 17, 18, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 30, 31, 42, 44 en 54 dan ook vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (het zorgvuldigheidsbeginsel) en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb (het motiveringsbeginsel). Het College zal het beroep gericht tegen bestreden besluit 2a dan ook gegrond verklaren en verweerder opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen binnen zes weken na deze uitspraak met inachtneming wat hierna wordt overwogen ten aanzien van de overige percelen die nog in geschil zijn. 5. Ter zitting heeft appellante de gronden gericht tegen de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte van de percelen 8, 11, 33 en 50 laten vallen. Het College stelt vast dat de volgende percelen nog in geschil zijn: 1, 16, 19, 29, 32, 34, 36, 39, 45, 51, 52 en 53.