Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juni 2018 in de zaak tussen
Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
.
Overwegingen
Appellante heeft met het doen van de Gecombineerde opgave 2015 toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling aangevraagd.
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan appellant 75,85 betalingsrechten toegewezen. Bij de vaststelling hiervan is verweerder uitgegaan van 75,85 ha geconstateerde subsidiabele landbouwgrond. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder de tegen het primaire besluit gemaakte bezwaren van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, dit besluit herroepen en aan appellant 77,19 betalingsrechten toegewezen.
,namelijk ten aanzien van perceel 6, en aan appellante 77,54 betalingsrechten toegewezen. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op het wijzigingsbesluit.
,mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen.
Verweerder heeft ter zitting foto’s van verschillende delen van de afgewezen oppervlakte overgelegd. Op die foto’s is te zien dat stroken grond deels zijn begroeid met een ander gewas dan gras of een andere kruidachtig voedergewas en wel zodanig dat niet meer gezegd kan worden dat grassen en andere kruidachtige voedergewassen daar overheersen. Naar het oordeel van het College is dan ook aannemelijk dat dit geen blijvend grasland, maar verruiging is. Die delen van de percelen 1, 34, 36 en 39 heeft verweerder dan ook terecht afgekeurd omdat geen sprake is van subsidiabel landbouwareaal.
8 februari 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:52). Ter zitting is, aan de hand van luchtfoto’s van verweerder en de door appellant overgelegde foto’s van de feitelijke situatie van de percelen, komen vast te staan dat er sprake is van sloten zonder talud. Het College kan echter op basis van deze vaststelling niet tot het oordeel komen dat sprake is van een duidelijke verandering in het veld. Het College heeft op basis van de getoonde foto’s geconstateerd dat appellante de percelen grotendeels heeft ingetekend langs de rand van de sloot en soms in de sloot. Tevens heeft het College vastgesteld dat de door verweerder ingetekende perceelgrens in een aantal gevallen marginaal afwijkt van de door appellante ingetekende grens - bijvoorbeeld daar waar appelante ten onrechte de perceelgrens in de sloot heeft gelegd of daar waar sprake is van verruiging langs de slootkant (perceel 16) - maar dat verweerder veelal ook heeft ingetekend op de grens van land en water. Het College komt op basis van deze foto’s en de daarop gegeven toelichting tot de conclusie dat de verandering van de intekening is toe te schrijven aan onduidelijke grenzen, dat verweerder de perceelgrenzen terecht heeft gelegd op de waterlijn en de grenzen van de percelen juist zijn vastgesteld. Daarmee is tevens vast komen te staan er geen sprake is van een verandering in het veld en dat verweerder derhalve niet was gehouden de oppervlakte van de referentiepercelen (AAN-Laag) aan te passen.
Appellante heeft in het onderhavige beroep aangevoerd dat de uit te betalen basisbetaling en vergroeningsbetaling door verweerder te laag is vastgesteld. Daarnaast heeft verweerder volgens appellante ten onrechte een korting toegepast.