In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouder en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van fosfaatrechten onder de Meststoffenwet. De appellant, die zijn bedrijf als eenmanszaak exploiteert, betwistte de berekening van de fosfaatrechten die door de minister was vastgesteld op basis van de gemiddelde melkproductie in 2014. Appellant stelde dat rekening gehouden moest worden met niet gerealiseerde groei en dat de periode van 2014 niet representatief was voor zijn bedrijf, gezien de bijzondere omstandigheden die zich vanaf september 2014 voordeden. Het College oordeelde dat de minister ten onrechte was uitgegaan van de gemiddelde melkproductie in 2014 en dat de periode die in aanmerking moest worden genomen representatief moest zijn voor het bedrijf van de appellant. Het College heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen over het fosfaatrecht van de appellant, waarbij rekening moet worden gehouden met de representatieve periode voor de melkproductie. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die op € 1.050,- zijn vastgesteld.