In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 24 november 2020, zaaknummer 18/1914, staat de Regeling fosfaatreductieplan 2017 centraal. Appellante, een melkveehouder, heeft beroep ingesteld tegen heffingen die door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zijn opgelegd op basis van deze regeling. De heffingen zijn opgelegd omdat appellante meer melkvee hield dan het referentieaantal op de peildatum van 2 juli 2015. Appellante betoogde dat de productiebegrenzende maatregelen in de Regeling niet voorzienbaar waren en dat zij een individuele en buitensporige last te dragen had, wat in strijd zou zijn met artikel 1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het College oordeelde echter dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij in een uitzonderlijke situatie verkeerde ten opzichte van andere melkveehouders. Het College benadrukte dat professionele veehouders in het algemeen bekend geacht worden met de mestproblematiek en de bijbehorende regelgeving. De investeringen die appellante had gedaan, werden niet als uitzonderlijk beschouwd, en het College concludeerde dat de heffingen niet in strijd waren met het eigendomsrecht. Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000,- voor appellante. De uitspraak eindigde met de beslissing dat het beroep ongegrond werd verklaard, maar dat appellante recht had op vergoeding van griffierecht en proceskosten.