In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 november 2020, zaaknummer 19/231, staat de toepassing van de knelgevallenregeling van de Meststoffenwet centraal. Appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had het fosfaatrecht vastgesteld op 4.806 kilogram, gebaseerd op de dieraantallen op 2 juli 2015. Appellante stelde dat haar fosfaatrecht hoger had moeten zijn, omdat zij te maken had met diergezondheidsproblemen die haar productie hadden beïnvloed. Ze voerde aan dat de minister ten onrechte geen rekening had gehouden met een alternatieve peildatum van 1 januari 2014, die zij had genoemd in haar melding van bijzondere omstandigheden. Het College oordeelde echter dat appellante niet in staat was om een concrete aanvangsdatum van de gezondheidsproblemen te noemen, waardoor het beroep op de knelgevallenregeling niet kon slagen. Het College bevestigde dat de minister de afwijzing van het verzoek om ontheffing terecht had gedaan, omdat de 5%-drempel niet werd gehaald.
Daarnaast werd er een verzoek om immateriële schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM. Het College oordeelde dat de redelijke termijn met ongeveer tien maanden was overschreden en kende appellante een schadevergoeding toe van in totaal € 1.000,-, waarvan € 600,- door de Staat en € 400,- door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit moest worden betaald. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellante om concrete gegevens te verstrekken bij het indienen van een beroep op de knelgevallenregeling en de gevolgen van een overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures.