ECLI:NL:CBB:2020:213

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
31 maart 2020
Zaaknummer
18/2484
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de knelgevallenregeling in het kader van fosfaatrechten en de rol van de peildatum

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 31 maart 2020, zaaknummer 18/2484, staat de toepassing van de knelgevallenregeling in het kader van de Meststoffenwet (Msw) centraal. Appellante, een maatschap bestaande uit een vader en zoon, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het fosfaatrecht van appellante is vastgesteld. De minister heeft in zijn besluit geen rekening gehouden met de gezondheidsproblemen van de vader, die van invloed waren op de bedrijfsvoering en de fosfaatproductie. Appellante stelt dat deze omstandigheden haar recht op de knelgevallenregeling zouden moeten waarborgen.

De relevante bepalingen van de Msw bepalen dat de minister het fosfaatrecht per 1 januari 2018 vaststelt op basis van de geregistreerde dieraantallen op de peildatum van 2 juli 2015. De knelgevallenregeling biedt ruimte voor uitzonderingen, maar vereist dat de landbouwer aantoont dat het reguliere fosfaatrecht door bijzondere omstandigheden minimaal vijf procent lager is. In deze zaak heeft appellante niet kunnen aantonen dat er op een alternatieve peildatum een representatiever aantal dieren aanwezig was, waardoor haar beroep op de knelgevallenregeling niet succesvol was.

Het College heeft geoordeeld dat de minister terecht geen rekening heeft gehouden met de niet-gerealiseerde uitbreidingsplannen van appellante en dat de vergelijking tussen de bedrijfssituatie op het moment van de buitengewone omstandigheid en de peildatum van 2 juli 2015 leidend is. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, en het College heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2484

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 maart 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. A. Tymersma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: C. Zieleman en mr. Y. Groen).

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 4 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2020. Appellante is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw, bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen (de 5%-norm), het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
Feiten
2.1
Appellante is op 1 januari 2015 opgericht. Zij heeft twee maten: de vader en de zoon. In verband met de toetreding van de zoon tot de maatschap is het plan opgevat om het bedrijf te ontwikkelen tot zelfstandig opfokbedrijf met 200 stuks jongvee.
2.2
Op 2 juli 2015 waren 25 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 21 stuks jongvee ouder dan 1 jaar op het bedrijf van appellante aanwezig.
2.3
Op 27 maart 2018 heeft appellante een melding bijzondere omstandigheden gedaan vanwege de gezondheidsproblemen van de vader in de periode van september 2013 tot en met juni 2016.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 700 kg. Wat betreft de dieraantallen is verweerder uitgegaan van de aantallen die op
2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Beroepsgronden
4. Appellante heeft verzocht de bezwaargronden als ingelast te beschouwen. Verder heeft appellante aangevoerd dat de ontwikkeling van het bedrijf is vertraagd door de gezondheidsproblemen van de vader. Hierdoor hield appellante op 2 juli 2015 geen representatief aantal stuks jongvee van de categorie 101 en 102. Appellante stelt dat zij in het verleden geen hogere fosfaatproductie heeft gehad en meent dat dit ook geen vereiste is om in aanmerking te komen voor de knelgevallenregeling. Volgens appellante is enkel vereist dat als gevolg van de bijzondere omstandigheid de fosfaatproductie op 2 juli 2015 minimaal 5% lager is. Indien de gezondheidsproblemen van de vader zich niet hadden voorgedaan, was de fosfaatproductie op het bedrijf in ieder geval 5% hoger geweest, aldus appellante.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder is van mening dat het bedrijf van appellante niet voldoet aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling. Bij de beoordeling van een knelgeval wordt geen rekening gehouden met ongerealiseerde groei.
Beoordeling
6.1
Wat betreft de opmerking van appellante dat de gronden van bezwaar als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd, overweegt het College dat appellante daarbij niet heeft onderbouwd in welk opzicht verweerders motivering in het bestreden besluit ontoereikend is, zodat het College aan deze opmerking voorbij gaat.
6.2
Zoals het College in zijn uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:4, onder 5.2) heeft geoordeeld en in zijn uitspraak van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232, onder 4.1) heeft bevestigd, wordt bij de toepassing van de knelgevallenregeling geen rekening gehouden met op de peildatum (nog) niet gerealiseerde uitbreidingsplannen en wordt een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van het intreden van de buitengewone omstandigheid, in dit geval de ziekte, en de bedrijfssituatie op de peildatum van 2 juli 2015. Daarbij is het aan appellante om aan te tonen wat de alternatieve peildatum moet zijn (vergelijk de uitspraak van 25 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:246, onder 3.5) Nu appellante heeft aangevoerd dat zij geen datum vóór de peildatum kan aanwijzen waarop een representatiever aantal dieren op het bedrijf aanwezig was, kan zij geen succesvol beroep doen op de knelgevallenregeling.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2020.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen De griffier is verhinderd te ondertekenen