In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 31 maart 2020, zaaknummer 18/2484, staat de toepassing van de knelgevallenregeling in het kader van de Meststoffenwet (Msw) centraal. Appellante, een maatschap bestaande uit een vader en zoon, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het fosfaatrecht van appellante is vastgesteld. De minister heeft in zijn besluit geen rekening gehouden met de gezondheidsproblemen van de vader, die van invloed waren op de bedrijfsvoering en de fosfaatproductie. Appellante stelt dat deze omstandigheden haar recht op de knelgevallenregeling zouden moeten waarborgen.
De relevante bepalingen van de Msw bepalen dat de minister het fosfaatrecht per 1 januari 2018 vaststelt op basis van de geregistreerde dieraantallen op de peildatum van 2 juli 2015. De knelgevallenregeling biedt ruimte voor uitzonderingen, maar vereist dat de landbouwer aantoont dat het reguliere fosfaatrecht door bijzondere omstandigheden minimaal vijf procent lager is. In deze zaak heeft appellante niet kunnen aantonen dat er op een alternatieve peildatum een representatiever aantal dieren aanwezig was, waardoor haar beroep op de knelgevallenregeling niet succesvol was.
Het College heeft geoordeeld dat de minister terecht geen rekening heeft gehouden met de niet-gerealiseerde uitbreidingsplannen van appellante en dat de vergelijking tussen de bedrijfssituatie op het moment van de buitengewone omstandigheid en de peildatum van 2 juli 2015 leidend is. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, en het College heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.