ECLI:NL:CBB:2020:858

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
19/1440
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herberekening van uitbetaling van betalingsrechten GLB en geschil over gebruik van percelen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap onder firma, hierna appellante genoemd, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder. Het geschil betreft de herberekening van de uitbetaling van betalingsrechten voor het jaar 2015 op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de herberekening van de basisbetaling, vergroeningsbetaling en extra betaling voor jonge landbouwers, die door verweerder was vastgesteld op € 21.857,11, wat leidde tot een terugbetaling van € 2.619,95. Verweerder had de uitbetaling herzien op basis van gewijzigde gegevens, waarbij percelen niet in gebruik waren op de peildatum 15 mei 2015 en appellante niet beschikte over een geldige gebruikstitel.

Het College heeft vastgesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de percelen 15, 16, 17, 29, 36, 37, 38 en 45 op de peildatum in gebruik had. De beoordeling is gebaseerd op het NVWA-rapport en verklaringen van betrokkenen. Appellante heeft aangevoerd dat zij op basis van samenwerkingsovereenkomsten en grondgebruikersverklaringen recht had op de uitbetaling, maar het College oordeelde dat deze documenten niet voldoende bewijs boden voor het feitelijk gebruik van de percelen. De uitspraak benadrukt het belang van een geldige gebruikstitel en de feitelijke beschikkingsmacht over de percelen voor de toekenning van betalingsrechten.

De uitspraak van het College verklaart het beroep van appellante ongegrond, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken en ondertekend door de rechters.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1440

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 november 2020 in de zaak tussen

Firma [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. ir. J.M.M. Kroon),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A. van der Voort).

Procesverloop

Bij besluit van 9 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitbetaling van de betalingsrechten (basisbetaling) en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers van appellante voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) herberekend en gewijzigd vastgesteld.
Bij besluit van 12 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 20 december 2019 (het wijzigingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd en de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers van appellante voor het jaar 2015 gewijzigd vastgesteld.
Bij brief van 13 februari 2020 heeft appellante gereageerd op het wijzigingsbesluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2020. Namens appellante is verschenen [naam 2] (vennoot) en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten.
1.1
Op 14 juni 2015 heeft verweerder de Gecombineerde opgave 2015 van appellante, een vennootschap onder firma, ontvangen, waarin appellante heeft gevraagd om toewijzing van betalingsrechten alsmede om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2015.
1.2
Bij besluit van 27 mei 2016 heeft verweerder de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers van appellante voor het jaar 2015 vastgesteld op € 27.202,92.
1.3
Het bedrijf van appellante is in het kader van de mestwetgeving onderzocht door inspecteurs van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), waarbij tevens een controle heeft plaatsgevonden of door appellante opgegeven percelen op 15 mei 2015 ter beschikking van appellante stonden. Hiervan is op 12 mei 2017 een rapport van bevindingen opgemaakt met nummer 133584 (het NVWA-rapport).
1.4
Bij besluit van 23 mei 2017 heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het besluit van 27 mei 2016 ongegrond verklaard, dat besluit (ambtshalve) herroepen en de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers van appellante gewijzigd vastgesteld op € 24.477,06.
1.5
Bij het primaire besluit heeft verweerder de uitbetaling van basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers van appellante voor het jaar 2015 herberekend vanwege gewijzigde gegevens en deze (alsnog) vastgesteld op € 21.857,11. Deze herberekening leidt ertoe dat appellante een bedrag van € 2.619,95 moet terugbetalen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij het wijzigingsbesluit heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd en het bedrag van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2015 vastgesteld op € 16.106,72.
Omvang van het geschil
3. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van appellante mede betrekking op het wijzigingsbesluit.
4. In geschil is of verweerder de percelen 15, 16, 17, 29, 36, 37, 38 en 45 terecht niet in aanmerking heeft genomen bij de vaststelling van de uitbetaling van de basisbetaling en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers van appellante voor het jaar 2015.
Beoordelingskader
5.1
Op grond van artikel 33, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) geeft de landbouwer met het oog op de activering van betalingsrechten aan welke percelen overeenstemmen met de aan een betalingsrecht gebonden subsidiabele hectaren. Deze aangegeven percelen staan ter beschikking van de landbouwer op een door de lidstaat vastgestelde datum, die echter niet valt na de in die lidstaat vastgestelde datum voor wijziging van de steunaanvraag als bedoeld in de artikel 72, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013), tenzij er sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden. Op grond van artikel 2.11, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling is 15 mei 2015 de datum bedoeld in artikel 33, eerste lid, van Verordening 1307/2013. Op grond van 72, eerste lid, eerste alinea onder a, van Verordening 1306/2013 moet een landbouwer elk jaar een aanvraag voor rechtstreekse betalingen indienen, waarin alle landbouwpercelen op het bedrijf worden aangegeven.
5.2
Percelen behoren tot een bedrijf als de landbouwer het perceel feitelijk in gebruik heeft en tevens beschikt over een (vormvrije) gebruikstitel voor dat perceel (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 oktober 2010 (ECLI:EU:C:2010:606), Landkreis Bad Dürkheim, C-61/09). De gebruikstitel moet de landbouwer de bevoegdheid geven om de percelen voor de uitoefening van een landbouwactiviteit te beheren. Daarvoor is vereist dat de landbouwer bij de uitoefening van zijn landbouwactiviteit op die percelen over voldoende autonomie beschikt (zie in dit verband ook de uitspraak van het College van 30 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:564)).
Percelen 15, 16 en 17
6.1
Verweerder heeft de percelen 15, 16 en 17 afgewezen, omdat uit het NVWA-rapport blijkt dat appellante deze percelen op de peildatum 15 mei 2015 in gebruik had noch een rechtsgeldige titel tot gebruik had. Om die reden heeft verweerder deze percelen (alsnog) niet meegenomen voor de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers.
6.2
Appellante heeft ten aanzien van deze percelen het volgende aangevoerd. Appellante is op 7 oktober 2009 een overeenkomst tot samenwerking met [naam 3] ( [naam 3] ), eigenaar van de percelen 15, 16 en 17, aangegaan om hem te helpen met zijn financiële problemen. Daarbij is onder meer overeengekomen dat appellante de melkkoeien van [naam 3] zou verzorgen en dat deze zouden verblijven (en geregistreerd zouden staan) op haar bedrijf. Ook heeft [naam 3] zes hectare (ha) landbouwgrond ingebracht. Partijen hebben jarenlang uitvoering gegeven aan deze overeenkomst. Vervolgens heeft [naam 3] de landbouwgrond, die hij in de samenwerking met appellante heeft ingebracht, geliberaliseerd verpacht aan [naam 4] ( [naam 4] ). Appellante was onaangenaam verrast door de mededeling van [naam 3] dat hij de grond had verpacht aan [naam 4] , met name omdat zij ervan uitging dat de samenwerkingsovereenkomst nog niet was beëindigd. [naam 3] had zijn schulden aan appellante immers nog niet voldaan en appellante had de landbouwgrond in het voorjaar van 2015 nog bemest. Om zeker te zijn van het gebruik van deze percelen heeft appellante aan [naam 3] gevraagd een grondgebruikersverklaring te ondertekenen. Dit heeft [naam 3] op 8 juni 2015 gedaan.
Appellante wijst er verder nog op dat verweerder haar bij besluit van 23 november 2018 drie mestboetes op grond van de Meststoffenwet heeft opgelegd wegens overtreding van de gebruiksnormen en het niet voldoen aan de mestverwerkingsplicht in het kader van de Wet verantwoorde groei melkveehouderij. In dit besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellante de percelen 15, 16 en 17 niet zelf in gebruik had, maar dat [naam 4] feitelijk de gebruiker was. De tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaren zijn gegrond verklaard en de mestboetes zijn op nihil gesteld. Hiermee staat vast dat zij de percelen op de peildatum 15 mei 2015 feitelijk in gebruik had. Een bevestiging voor dit oordeel kan ook worden gevonden in het vonnis van de rechtbank Overijssel van 25 april 2019 (ECLI:NL:RBOVE:2019:1447). Appellante was onder meer ten laste gelegd dat zij voor de percelen 15, 16 en 17 valselijk een grondgebruikersverklaring en/of een Gecombineerde opgave had opgemaakt, terwijl in werkelijkheid deze percelen bij een derde ( [naam 4] ) in gebruik waren. Appellante is op deze punten vrijgesproken.
6.3
Verweerder heeft in het verweerschrift nader uiteengezet dat de in het NVWA-rapport neergelegde conclusie dat de percelen 15, 16 en 17 niet bij appellante, maar bij [naam 4] in gebruik waren, is gebaseerd op verklaringen van [naam 3] en van [naam 4] . [naam 3] heeft verklaard dat appellante de percelen in het jaar 2015 niet in gebruik had. [naam 4] had de percelen in gebruik en er was sprake van een pachtovereenkomst met [naam 4] voor een periode van vijf jaar, met ingang van 1 januari 2015. Ten aanzien van de tussen appellante en [naam 3] gesloten samenwerkingsovereenkomst van 7 oktober 2009 heeft [naam 3] verklaard dat hij de op schrift gestelde overeenkomst in november 2015 toegestuurd heeft gekregen, maar dat hij deze niet heeft ondertekend. Het was een mondeling afgesproken samenwerkingsverband. [naam 3] heeft de grondgebruikersverklaring van 8 juni 2015 naar eigen zeggen ook niet ondertekend. De NVWA oordeelt dat deze documenten vermoedelijk valselijk zijn opgemaakt. Daarbij merkt verweerder op dat de vennoten van appellante ook tegenstrijdig hebben verklaard over wie de gronden feitelijk in gebruik hebben (gehad).
Uit het (civielrechtelijke) vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 3 april 2019 (ECLI:NL:RBNNE:2019:1358, niet gepubliceerd) blijkt volgens verweerder niet dat het feitelijk gebruik van de percelen 15, 16 en 17 in het jaar 2015 is toegewezen aan appellante. De rechtbank heeft in dit verband geoordeeld dat de samenwerking tussen appellante en [naam 3] in ieder geval in september 2015 is geëindigd. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat appellante in de situatie heeft berust, nu zij niets heeft ondernomen nadat zij in ieder geval in het voorjaar van 2015 heeft ontdekt dat de gronden van [naam 3] door [naam 4] in gebruik waren genomen. Het vonnis geeft veeleer aanleiding om te concluderen dat appellante de genoemde percelen in het jaar 2015 niet feitelijk in gebruik had, aldus verweerder.
De stelling van appellante dat door de nihilstelling van de mestboetes vaststaat dat zij de percelen op 15 mei 2015 feitelijk zelf in gebruik had, is volgens verweerder niet juist. De bezwaren gericht tegen de opgelegde boetes voor het overschrijden van de gebruiksnormen en het niet voldoen aan de mestverwerkingsplicht zijn gegrond verklaard, omdat onvoldoende inzicht is geboden in de nauwkeurigheidsmarges. Uit de besluiten (op bezwaar) blijkt echter niet dat verweerder afstand heeft gedaan van het oordeel dat het “overzicht gewaspercelen” van de Gecombineerde opgave 2015 niet naar waarheid is aangeleverd, omdat appellante de percelen 15, 16 en 17 niet in gebruik heeft gehad.
Tot slot is verweerder van mening dat het door appellante onder 6.2 aangehaalde vonnis van de rechtbank Overijssel van 25 april 2019 niet leidt tot een ander oordeel. De rechtbank heeft appellante vrijgesproken omdat niet zonder meer kon worden vastgesteld dat appellante ten tijde van het opmaken van de grondgebruiksverklaring(en) en de Gecombineerde opgave 2015 heeft gehandeld met het oogmerk om valselijk opgemaakte documenten als echt en onvervalst te gebruiken. Dit oordeel brengt volgens verweerder niet met zich dat moet worden geconcludeerd dat appellante de percelen 15, 16 en 17 op 15 mei 2015 in gebruik en beheer had. Uit het NVWA-rapport volgt immers dat de percelen feitelijk in gebruik waren bij [naam 4] . Daarnaast beschikte appellante niet over een rechtsgeldige gebruikstitel. Dat appellante er vanuit is gegaan dat zij de percelen weer mocht gebruiken – wat volgens de rechtbank te lichtvaardig is aangenomen – maakt volgens verweerder dat het oogmerk om valselijk opgemaakte documenten als echt en onvervalst te gebruiken wellicht ontbreekt, maar betekent nog niet dat de documenten niet vals zijn opgemaakt. Uit het NVWA-rapport blijkt immers dat de documenten niet door [naam 3] zijn ondertekend.
7.1
Niet in geschil is dat zowel appellante als [naam 4] de percelen 15, 16 en 17 in hun Gecombineerde opgave voor het jaar 2015 hebben opgegeven. Voor de uitbetaling als hier aan de orde is van belang wie de percelen op 15 mei 2015 feitelijk in gebruik had.
7.2
Het College is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de percelen 15, 16 en 17 op de peildatum 15 mei 2015 in beheer had en zij aldus niet voldoet aan artikel 33, eerste lid, van Verordening 1307/2013. De tussen [naam 3] en [naam 4] gesloten pachtovereenkomst en de verklaringen die zij tegenover de inspecteurs hebben afgelegd, lijken te worden tegengesproken door de grondgebruikersverklaring en de schriftelijke samenwerkingsovereenkomst die appellante heeft overgelegd. Tegelijk moet worden vastgesteld dat de grondgebruikersverklaring en de samenwerkingsovereenkomst zien op de gemaakte afspraken, terwijl de verklaringen van [naam 3] en [naam 4] – die zijn opgetekend in het NVWA-rapport – ingaan op het specifieke, feitelijke gebruik van genoemde percelen in het jaar 2015 (namelijk dat [naam 4] het gras heeft gewonnen, heeft gemaaid, de grond heeft gebruikt voor het weiden en mest heeft geïnjecteerd). Of appellante genoemde percelen op de peildatum 15 mei 2015 feitelijk in gebruik had, wordt in de samenwerkingsovereenkomst en de grondgebruikersverklaring niet vermeld. Daar komt bij dat appellante ter zitting heeft bevestigd dat zij ten tijde van het opstellen van de grondgebruikersverklaring (op 8 juni 2015) al op de hoogte was van het feit dat [naam 4] deze percelen in gebruik had genomen en daarvoor pacht aan [naam 3] betaalde. Zoals ook de rechtbank Noord-Nederland in het (civielrechtelijke) vonnis van 3 april 2019 heeft vastgesteld, heeft appellante daartegen niets ondernomen, wat wijst op berusting in de situatie ten gunste van [naam 4] .
7.3
Dat verweerder de aan appellante opgelegde mestboetes in bezwaar op nihil heeft gesteld, betekent niet dat daarmee aannemelijk is geworden dat appellante de percelen 15, 16 en 17 op 15 mei 2015 feitelijk in gebruik had. Aan de nihilstelling van de mestboetes ligt ten grondslag dat bij het vaststellen van de overtreding en de boeteberekening ten onrechte toepassing is gegeven aan niet gepubliceerde nauwkeurigheidsmarges, wat volgens (vaste) jurisprudentie van het College niet is toegestaan. De bezwaren van appellante zijn reeds hierom gegrond verklaard, waardoor verweerder, zoals ook in de daarop betrekking hebbende besluiten op bezwaar is aangegeven, niet is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de bezwaren van appellante.
7.4.
Appellante heeft ter zitting aangevoerd dat de in 6.2 genoemde strafrechtelijke vrijspraak voor verweerder aanleiding had moeten zijn om niet het NVWA-rapport te volgen, maar uit te gaan van de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat appellante de in de Gecombineerde opgave 2015 opgegeven percelen 15, 16 en 17 feitelijk in gebruik heeft (gehad) op de peildatum. Appellante heeft daarbij een beroep gedaan op de onschuldpresumptie als gewaarborgd in artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De tenlastelegging, waarvan de rechtbank appellante heeft vrijgesproken, is immers gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als dat wat heeft geleid tot het hier ter discussie staande besluit, aldus appellante.
Het College volgt dit betoog om de volgende redenen niet. Aan appellante is – kort gezegd en voor zover hier van belang – ten laste gelegd dat zij de grondgebruikersverklaring van 8 juni 2015 onderscheidenlijk de Gecombineerde opgave 2015 valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst, terwijl de daarin opgegeven grond (van de percelen 15, 16 en 17) in het jaar 2015 in werkelijkheid bij een ander in gebruik was, te weten bij [naam 4] . De rechtbank heeft appellante hiervan vrijgesproken, omdat niet zonder meer kan worden vastgesteld dat appellante ten tijde van het opmaken van respectievelijk de grondgebruikersverklaring(en) en de Gecombineerde opgave 2015 heeft gehandeld met het oogmerk om valselijk opgemaakte documenten als echt en onvervalst te gebruiken. Het College leidt hieruit af dat in de strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt dan in deze bestuursrechtelijke procedure, die betrekking heeft op de vraag of appellante de betreffende percelen feitelijk in gebruik had op 15 mei 2015. Daarom kon verweerder bij zijn beoordeling uitgaan van het NVWA-rapport, zonder twijfel op te roepen over de juistheid van de vrijspraak.
7.5
Uit het voorgaande volgt dat verweerder de percelen 15, 16 en 17 terecht niet voor de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers in aanmerking heeft genomen.
Percelen 29, 36, 37, 38 en 45
8.1
Appellante betwist dat zij de percelen 29, 36, 37, 38 en 45 op de peildatum 15 mei 2015 niet ten behoeve van haar agrarische bedrijfsvoering in gebruik had.
Appellante stelt in dit verband dat zij de percelen 29, 36, 37 en 38 in gebruik heeft gekregen van [naam 5] ( [naam 5] ). Daarbij heeft [naam 5] de indruk gewekt dat hij bevoegd was om de grond in gebruik te geven en heeft hij ook aangegeven dat hij hiertoe toestemming had. Appellante mocht erop vertrouwen dat zij de grond daadwerkelijk in gebruik mocht nemen, dat zij de feitelijke beschikkingsmacht over de grond heeft gekregen en daarop mest mocht uitrijden. Zo kon zij in de praktijk het teeltplan (teelt van gras) en het bemestingsplan op elkaar afstemmen en deze in samenhang realiseren. Appellante verwijst vervolgens naar het eerder genoemde (strafrechtelijk) vonnis van de rechtbank Overijssel van 25 april 2019, waaruit blijkt dat zij er ten tijde van het invullen van de Gecombineerde opgave 2015 vanuit mocht gaan dat zij de percelen van [naam 5] tot haar bedrijf mocht rekenen. Ten aanzien van perceel 45 heeft appellante gesteld dat zij dit perceel in gebruik heeft gekregen (van [naam 8] ) op basis van een mondelinge pachtovereenkomst. Appellante wijst in dit verband (ook) naar een eindafrekening mais in gezamenlijke aanbesteding.
8.2
Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat de stelling van appellante dat zij de percelen 29, 36, 37 en 38 in gebruik heeft gekregen van [naam 5] , niet juist is. In het NVWA-rapport wordt immers geconcludeerd dat deze percelen in gebruik waren bij [naam 6] (perceel 29), [naam 7] (perceel 36), [naam 8] (perceel 37) en maatschap [naam 9] (perceel 38). De NVWA heeft haar oordeel onder meer gebaseerd op verklaringen van de eigenaren van deze percelen. Uit de verklaringen van de eigenaren van het perceel 29, 36 en 38 blijkt dat deze percelen in het jaar 2015 niet bij appellante in gebruik waren en dat een gebruikstitel ontbrak. Verweerder wijst erop dat appellante ten aanzien van perceel 37 een grondgebruikersverklaring heeft overgelegd, waarbij [naam 5] aan appellante grond in gebruik heeft gegeven met ingang van 1 januari 2015. Uit het NVWA-rapport blijkt evenwel dat [naam 5] tegenover de inspecteurs heeft verklaard dat appellante dit perceel nooit heeft gebruikt. Naar het oordeel van de NVWA is de grondgebruikersverklaring vermoedelijk valselijk opgemaakt, aldus verweerder.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift verder op het standpunt gesteld dat appellante niet met verklaringen of stukken heeft onderbouwd dat zij de (overige) percelen in gebruik had en in gebruik heeft gekregen van [naam 5] . Verweerder kan in deze procedure dan ook niet uitgaan van de juistheid van het standpunt van appellante dat zij erop mocht vertrouwen dat zij de grond daadwerkelijk in gebruik kon nemen en de feitelijke beschikkingsmacht over deze percelen heeft gekregen. Verweerder herhaalt het onder 6.3 omschreven standpunt ten aanzien van de nihilstelling van de mestboetes in relatie tot de percelen 29, 36, 37 en 38. De door appellante genoemde vrijspraak in de strafrechtelijke procedure heeft volgens verweerder betrekking op het jaar 2014 en kan dan ook niet dienen ter onderbouwing van het standpunt dat zij de percelen op 15 mei 2015 in beheer had. Wat betreft perceel 45 blijkt volgens verweerder uit het NVWA-rapport dat dit perceel in gebruik was bij Terpstra en dat Terpstra dit heeft bevestigd. Ten aanzien van de door appellante overgelegde eindafrekening mais in gezamenlijke besteding, stelt verweerder tot slot dat deze afrekening niets zegt over het in gebruik geven van perceel 45 aan appellante.
8.3
Wat betreft de percelen 29, 36, 37, 38 en 45 staat niet vast dat appellante op de peildatum 15 mei 2015 de eigenaar was van die percelen dan wel over een andere (rechtsgeldige) gebruikstitel beschikte. Verweerder heeft zich in het verweerschrift terecht op het standpunt gesteld dat het aan appellante is om aan te tonen dat zij genoemde percelen op 15 mei 2015 in beheer heeft gehad en aldus voldoet aan artikel 33, eerste lid, van Verordening 1307/2013. Het College stelt vast dat appellante geen (begin van) bewijs heeft geleverd, waaruit dit zou blijken. De tussen appellante en [naam 5] gesloten grondgebruikersverklaring over het gebruik van perceel 37 kan – mede in het licht van wat uit de stukken en ter zitting naar voren is gekomen over de totstandkoming van deze verklaring – in dit geval niet als onderbouwing van het gestelde gebruiksrecht dienen, omdat hieruit niet blijkt dat door of namens de eigenaar is beoogd de percelen aan appellante in gebruik te geven. Dat appellante, naar zij heeft gesteld, een mondelinge pachtovereenkomst heeft gesloten met [naam 8] over het gebruik van perceel 45, betekent nog niet dat daarmee aannemelijk is geworden dat appellante dit perceel op de peildatum 15 mei 2015 in beheer heeft gehad. Het College stelt vast dat appellante onvoldoende feiten heeft gesteld waaruit dit zou kunnen blijken. De door appellante overgelegde eindafrekening mais kan, zoals verweerder terecht heeft gesteld, niet als onderbouwing van het gestelde gebruiksrecht dienen.
8.4
Het voorgaande brengt met zich dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat appellante in het jaar 2015 niet beschikte over een geldige gebruikstitel voor de percelen 29, 36, 37, 38 en 45. Verweerder heeft deze percelen dan ook terecht niet in aanmerking genomen bij het (opnieuw) vaststellen van het bedrag aan de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers.
Slotsom
9. Het beroep tegen het bestreden besluit, zoals gewijzigd bij het wijzigingsbesluit, is dus ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, mr. A. Venekamp en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 november 2020.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen. De griffier is verhinderd te ondertekenen.