ECLI:NL:CBB:2018:564

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
2 november 2018
Zaaknummer
17/1447
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing uitbetaling betalingsrechten GLB 2016 wegens gebrek aan gebruikstitel voor perceel op peildatum

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 oktober 2018 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had een aanvraag ingediend voor uitbetaling van betalingsrechten voor het jaar 2016, maar de minister had deze aanvraag afgewezen voor perceel 31, omdat dit perceel volgens de minister niet op 15 mei 2016 in beheer was bij de appellant. De appellant stelde dat hij per 15 mei 2016 over een gebruikstitel beschikte en dat hij het perceel feitelijk in gebruik had. Hij voerde aan dat er sprake was van een dubbelclaim door een problematische verstandhouding met de familie [naam 2].

De rechtbank heeft vastgesteld dat de feitelijke levering van perceel 31 pas op 2 juni 2016 heeft plaatsgevonden, en dat de appellant op de peildatum van 15 mei 2016 geen geldige gebruikstitel had. De rechtbank oordeelde dat de mondelinge afspraken en de e-mail van de makelaar niet voldoende waren om aan te tonen dat de appellant op de peildatum beschikte over de gebruiksrechten. De rechtbank concludeerde dat de minister terecht de uitbetaling van de betalingsrechten voor perceel 31 had afgewezen, en verklaarde het beroep van de appellant ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van een geldige gebruikstitel en de feitelijke beschikking over een perceel op de peildatum voor de toewijzing van betalingsrechten onder het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB). De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1447
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 oktober 2018 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. L. van Gilst),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.F. Bosma).

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om uitbetaling van de betalingsrechten (de basis- en de vergroeningsbetaling) voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 14 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Appellant heeft met de Gecombineerde opgave 2016 om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor 2016 verzocht. Appellant heeft hiertoe 20 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 44,35 ha, waaronder perceel 31 met een oppervlakte van 1,59 ha. Dit perceel is ook door een derde (Fam [naam 2] V.O.F. als perceel 9) opgegeven voor de uitbetaling van betalingsrechten.
1.2.
Bij het primaire besluit is aan appellant een basis- en vergroeningsbetaling toegekend voor een bedrag groot € 18.546,73. De aangevraagde uitbetaling voor perceel 31 is door verweerder afgewezen omdat dit perceel volgens verweerder niet op 15 mei 2016 bij appellant in beheer was.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat een uitbetaling voor perceel 31 is afgewezen omdat appellant dat perceel op 15 mei 2016 niet in beheer had. Uit een tussen Van Dijk en appellant tot stand gekomen koopovereenkomst en akte van levering voor dit perceel volgt dat met ingang van het moment van tekenen van de leveringsakte de onroerende zaak voor risico van de koper (appellant) is en dat de feitelijke levering plaatsvindt direct na het tekenen van de leveringsakte. De levering heeft plaatsgevonden op 2 juni 2016, zodat appellant geen geldige gebruikstitel had op 15 mei 2016 voor perceel 31.
3. In beroep stelt appellant dat hij per 15 mei 2016 over een gebruikstitel beschikte, de percelen autonoom kon gebruiken als grasland en de percelen feitelijk in gebruik had. Volgens appellant is sprake van een dubbelclaim door een problematische verstandhouding met de familie [naam 2] ( [naam 2] ). In januari 2016 is tussen appellant en [naam 2] een mondelinge koopovereenkomst tot stand gekomen met betrekking tot het actuele perceel 31. Uit de door de makelaar [naam 3] aan de gemachtigde van appellant gestuurde e-mail van 14 maart 2017 volgt dat was afgesproken dat alle gebruiksrechten in 2016 voor de koper, en dus appellant, waren. Op 13 april 2016 is de schriftelijke koopovereenkomst getekend. Levering zou plaatsvinden op 22 april 2016, maar is door omstandigheden uitgesteld tot 2 juni 2016. De mondelinge afspraak kwalificeert als de gebruikstitel. Het was de bedoeling van partijen dat de levering voor de peildatum van 15 mei 2016 zou plaatsvinden en appellant alle gebruiksrechten van 2016 zou krijgen. Bovendien kon appellant perceel 31 autonoom gebruiken, omdat hij zelf de beslissingsbevoegdheid had het perceel te gaan gebruiken. Appellant heeft dat ook gedaan vanaf het moment van totstandkoming van de schriftelijke koopovereenkomst. Hij heeft onkruid bestreden, gras ingezaaid en eraf gehaald en mest afgezet. Perceel 31 was daarom op peildatum 15 mei 2016 bij hem in beheer, aldus appellant.
4.1.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) geeft de landbouwer met het oog op de activering van betalingsrechten aan welke percelen overeenstemmen met de aan een betalingsrecht gebonden subsidiabele hectaren. Deze aangegeven percelen staan ter beschikking van de landbouwer op een door de lidstaat vastgestelde datum, die echter niet valt na de in die lidstaat vastgestelde datum voor wijziging van de steunaanvraag als bedoeld in de artikel 72, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013), tenzij er sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden. Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling is 15 mei 2016 de datum bedoeld in artikel 33, eerste lid, van Verordening 1307/2013. Op grond van 72, eerste lid, eerste alinea onder a, van Verordening 1306/2013 moet – kort gezegd – een landbouwer elk jaar een aanvraag voor rechtstreekse betalingen indienen, waarin alle landbouwpercelen op het bedrijf worden aangegeven.
4.2.
Percelen behoren tot een bedrijf als de landbouwer het perceel feitelijk in gebruik heeft en tevens beschikt over een (vormvrije) gebruikstitel voor dat perceel (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 oktober 2010 (ECLI:EU:C:2010:606, Landkreis Bad Dürkheim, C-61/09). De gebruikstitel moet de landbouwer de bevoegdheid geven om de percelen met een zekere autonomie voor de uitoefening van zijn landbouwactiviteiten te gebruiken.
4.3.
In artikel 15, tweede lid, van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 639/2014) is bepaald dat als twee of meer aanvragers een aanvraag voor toewijzing van betalingsrechten voor eenzelfde in het eerste lid bedoelde subsidiabele hectare indienen, het betrokken betalingsrecht wordt toegewezen aan de aanvrager die bevoegd is om te besluiten welke landbouwactiviteiten op die hectare worden verricht en die de uit deze activiteiten voortvloeiende voordelen geniet en financiële risico's draagt.
5. In geschil is of perceel 31 op de peildatum van 15 mei 2016 tot het bedrijf van appellant behoorde.
Het College overweegt als volgt. Vast staat dat het perceel 31 op 2 juni 2016 aan appellant in eigendom is overgedragen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op 15 mei 2016 beschikte over een geldige gebruikstitel. Uit artikel 6 van de schriftelijke koopovereenkomst gelezen in samenhang met artikel 3 van de leveringsakte volgt dat de feitelijke levering van het perceel plaatsvindt direct na de ondertekeningakte van levering. Deze akte is op 2 juni 2016 door partijen ondertekend. Dat partijen aanvankelijk, in januari 2016, mondeling zijn overeengekomen dat de eigendomsoverdracht op 22 april 2016 zou plaatsvinden kan daaraan niet afdoen, nu deze afspraak niet is overgenomen in de nadien opgestelde koopovereenkomst, respectievelijk de akte van levering. Appellant heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat partijen in januari 2016 mondeling zijn overeengekomen dat appellant alle gebruiksrechten van 2016 zou verkrijgen. De e-mail van de makelaar van 14 maart 2017 waarin deze verklaart dat tijdens de onderhandelingen ervan is uitgegaan en ook is afgesproken dat alle gebruiksrechten in 2016 voor de koper zouden zijn, kan niet als een zodanige onderbouwing gelden, reeds omdat in de nadien opgestelde schriftelijke koopovereenkomst en akte van levering een dergelijke afspraak niet is opgenomen. Ook het feit dat de verkopende partij, [naam 2] , sinds 2015 het perceel niet meer heeft betreden, bewijst niet dat appellant perceel 31 op 15 mei 2016 in beheer had. De omstandigheid dat de koopovereenkomst tussen appellant en [naam 2] met betrekking tot perceel 31 voorwerp is van een nog lopende civiele procedure, kan er niet toe leiden dat vooruitlopend op de uitkomsten van die procedure moet worden aangenomen dat appellant op 15 mei 2016 beschikte over een geldige titel van gebruik voor het perceel. Zoals verweerder in het bestreden besluit heeft uiteengezet, staat het appellant vrij, om indien de uitkomst van de civiele procedure daartoe aanleiding geeft, bij verweerder een verzoek in te dienen om terug te komen op onderhavig besluit.
6. Verweerder heeft een uitbetaling van de betalingsrechten in 2016, voor zover gebaseerd op perceel 31, terecht afgewezen.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, mr. A. Venekamp en mr. H.G. Lubberdink, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2018.
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. C.S. de Waal