ECLI:NL:CBB:2020:855

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
19/652
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 november 2020 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellante, een vleesveehouderij, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht, dat door de minister was vastgesteld op basis van de Meststoffenwet. Het College oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat 17 stuks mannelijk jongvee bestemd was voor de melkveehouderij, en dat er geen sprake was van meerdere bezwaarprocedures. Wel werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000,-. Het College verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond. Tevens werd het betaalde griffierecht aan appellante vergoed en werden de proceskosten vastgesteld op € 1.181,25.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/652

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 november 2020 in de zaak tussen

[naam] V.O.F., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. P. Grijpstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Meijer),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij brief van 20 februari 2018 heeft appellante hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 september 2018 (het herzieningsbesluit) heeft verweerder het primaire besluit ingetrokken en het fosfaatrecht van appellante lager vastgesteld.
Bij brief van 2 oktober 2018 heeft appellante hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 11 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante deels gegrond verklaard, het herzieningsbesluit van 20 september 2018 herroepen en het fosfaatrecht van appellante hoger vastgesteld.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 25 maart 2020 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit vervangen door het vervangingsbesluit en het bezwaar van appellante opnieuw gedeeltelijk gegrond verklaard, onder intrekking van het bestreden besluit, het fosfaatrecht van appellante hoger vastgesteld en de proceskosten vergoed.
Appellante heeft een nadere reactie ingestuurd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2020. Appellante en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met het ter zitting door appellante ingediende verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, van de Msw, voor zover hier van belang, wordt onder melkvee verstaan jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij.
Feiten
2. Appellante exploiteert een vleesveehouderij. Bij de Kamer van Koophandel (KvK) staat het bedrijf geregistreerd met onder meer de SBI-code ‘overige vleesveehouderij en zoogkoeienbedrijven’.
Besluiten van verweerder en omvang van het geschil
3.1
Bij het vervangingsbesluit heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken, het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het herzieningsbesluit herroepen, het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 3.672 kg en de proceskosten van appellante vergoed. Hij is daarbij uitgegaan van 54 stuks vrouwelijk jongvee jonger dan 1 jaar en 144 stuks jongvee ouder dan 1 jaar op 2 juli 2015 op het bedrijf van appellante.
3.2
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het bestreden besluit mede betrekking op het vervangingsbesluit. Nu het bestreden besluit is vervangen door het vervangingsbesluit en gesteld noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit, zal het beroep daartegen niet-ontvankelijk worden verklaard.
Beroepsgronden
4.1
Appellante voert aan dat verweerder bij de vaststelling van de aan haar toekomende fosfaatrechten een onjuiste berekening heeft gehanteerd. Volgens appellante zijn ten onrechte geen fosfaatrechten toegekend voor 17 stuks mannelijk jongvee jonger dan 1 jaar die werden gehouden voor de melkveehouderij.
4.2
Verder voert appellante aan dat verweerder weliswaar de kosten voor de bezwaarprocedure tegen het herzieningsbesluit van 20 september 2018 heeft vergoed, maar ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de zijdens appellante gemaakte kosten voor de bezwaarprocedure tegen het primaire besluit. Ten onrechte heeft verweerder de bezwaarprocedure tegen het primaire besluit niet als aparte procedure gezien. Verder staat volgens appellante vast dat door appellante terecht beroep is ingesteld tegen het bestreden besluit aangezien bij het vervangingsbesluit de bezwaren tegen het bestreden besluit gedeeltelijk gegrond zijn verklaard. Het had dan ook op de weg van verweerder gelegen de gemaakte kosten in beroep te vergoeden.
4.3
Appellante verzoekt tot slot om haar een vergoeding toe te kennen vanwege de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Appellante heeft op 20 februari 2018 bezwaar gemaakt en sindsdien zijn meer dan twee jaar verstreken.
Standpunt van verweerder
5.1
Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 26 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:244) stelt verweerder zich op het standpunt dat voor mannelijk jongvee jonger dan 1 jaar fosfaatrechten moeten worden toegekend indien aannemelijk is dat dit op de peildatum werd gehouden voor de melkveehouderij. Verweerder heeft de in geschil zijnde 17 dieren niet aangemerkt als dieren voor de melkveehouderij omdat zij naar de vleesveehouderij zijn afgevoerd en niet ouder waren dan 2,2 jaar toen zij werden geslacht. Verder staat appellante bij de KvK geregistreerd als ‘overige vleesveehouder en zoogkoeienbedrijf’. Hiermee staat volgens verweerder voldoende vast dat het mannelijk jongvee van appellante niet werd gehouden voor de melkveehouderij. Het is aan appellante om aannemelijk te maken dat het jongvee, hoewel afgevoerd naar een vleesveehouderij, toch bestemd was voor de melkveehouderij. Dit is volgens verweerder niet gelukt, nu appellante enkel stelt dat dit mannelijk jongvee werd gehouden voor de melkveehouderij.
5.2
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat de bezwaarprocedure tegen het primaire besluit niet als aparte procedure moet worden gezien. Ingevolge artikel 6:19 van de Awb heeft een ingediend bezwaar of beroep van rechtswege betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit. Hieruit volgt dat sprake was van slechts één bezwaarprocedure tegen de vaststelling van het aantal fosfaatrechten. Wat betreft de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht voor de beroepsprocedure meent verweerder dat deze door het College moeten worden vastgesteld.
5.3
Tot slot voert verweerder aan dat het bezwaar op 20 februari 2018 is ontvangen. Het vervangingsbesluit is van 25 maart 2020. Dat betekent dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen. Verweerder verzoekt het College om het verzoek van appellante om schadevergoeding te beoordelen en rechtens toe te kennen.
Beoordeling
6.1
Het College volgt verweerder in zijn standpunt ter zake de in geschil zijnde 17 stuks mannelijk jongvee. Gegeven het feit dat de dieren zijn afgevoerd naar vleesveehouders, dat zij niet ouder waren dan 2,2 jaar bij het slachten en dat het bedrijf van appellante staat geregistreerd als een vleesveehouderij en zoogkoeienbedrijf is het aan appellante om aannemelijk te maken dat dit jongvee niettemin bestemd was voor de melkveehouderij. Zij is daarin niet geslaagd nu het van haar kant is gebleven bij een enkele stelling van die inhoud zonder nadere onderbouwing. De beroepsgrond slaagt niet.
6.2
Het College is verder met verweerder van oordeel dat er geen sprake is geweest van meerdere, afzonderlijke, bezwaarprocedures. Ingevolge artikel 6:19 Awb heeft een ingediend bezwaar of beroep immers van rechtswege betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit. Zoals verweerder terecht stelt kent het Besluit proceskosten bestuursrecht 1 procespunt toe voor het opstellen van een bezwaarschrift . Appellante is reeds een proceskostenvergoeding van € 1.050,- toegekend voor de door haar gevoerde bezwaarprocedure. Gelet hierop en gelet op het vorenstaande slaagt deze beroepsgrond niet.
6.3.1
Het College stelt vervolgens vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is verstreken. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 20 februari 2018 ontvangen. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met (bijna) negen maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellante heeft daarom recht op € 1.000,- schadevergoeding.
6.3.2
Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen en tevens de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. In zaken waarin de bestuurlijke en de rechterlijke fase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bestuurlijke en aan de rechterlijke fase. Omdat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen en de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd, is de overschrijding toe te rekenen aan zowel verweerder als het College. De veroordeling tot vergoeding van de immateriële schade moet naar evenredigheid worden berekend. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder en van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en ook volgt uit de uitspraak van het College van 7 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:1). Van de overschrijding is na afronden een periode van zeven maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn – zeven maanden – voor rekening van verweerder komt en het resterende deel – twee maanden – voor rekening van de Staat. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 777,78- (7/9 x € 1000,-) aan appellante en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 222,22,- (2/9 x € 1000,-) aan appellante.
Slotsom
7.1
Het beroep tegen het bestreden besluit is niet-ontvankelijk. Het beroep tegen het vervangingsbesluit is ongegrond.
7.2
Reeds gelet op het door verweerder na het instellen van het beroep genomen vervangingsbesluit, ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op
€ 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
7.3
Het College zal het verzoek om immateriële schadevergoeding toewijzen.
7.4
Het College zal verweerder en de Staat, ieder voor de helft, veroordelen in de proceskosten inzake het verzoek om schadevergoeding. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 262,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante dient te vergoeden;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 222,22,-;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 777,78,-;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.181,25,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 131,25.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 november 2020.
De voorzitter is verhinderd w.g. T. Kuiper
de uitspraak te ondertekenen