In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 november 2020, zaaknummer 18/2945, staat de beoordeling van fosfaatrechten in het kader van de Meststoffenwet centraal. Appellante, een melkveehouderij, had in 2010 en 2011 aanzienlijke investeringen gedaan om haar bedrijf uit te breiden, maar slaagde er niet in om voor de peildatum van 2 juli 2015 het beoogde aantal dieren te houden. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 5.788 kg, gebaseerd op de dieraantallen die op de peildatum aanwezig waren. Appellante stelde dat het fosfaatrechtenstelsel haar eigendomsrecht aantastte en dat zij een individuele en buitensporige last ondervond door de investeringen die zij had gedaan.
Het College oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat er sprake was van een bedrijfseconomische noodzaak voor de investeringen en dat zij zelf het risico droeg voor haar ondernemersbeslissingen. De waarschuwingen over de afschaffing van het melkquotum en de gevolgen daarvan waren al in 2009 en 2013 gegeven, waardoor appellante had moeten anticiperen op de veranderingen in de regelgeving. Het College concludeerde dat de belangen van het fosfaatrechtenstelsel, dat gericht is op milieubescherming en het voldoen aan EU-normen, zwaarder wogen dan de belangen van appellante. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, maar het College bepaalde dat het griffierecht aan appellante moest worden vergoed en dat verweerder in de proceskosten moest worden veroordeeld.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor melkveehouders om bij investeringsbeslissingen rekening te houden met de veranderende wet- en regelgeving en de risico's die daarmee gepaard gaan. Het College bevestigde dat niet elk vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt, en dat de verantwoordelijkheid voor investeringsbeslissingen bij de ondernemer ligt.