In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 november 2020, zaaknummer 18/2942, staat de rechtmatigheid van het fosfaatrechtenstelsel centraal. Appellante, een melkveehouderij, heeft beroep ingesteld tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had het fosfaatrecht vastgesteld op 11.525 kg, waarbij een generieke korting van 8,3% was toegepast. Appellante betoogde dat het fosfaatrechtenstelsel in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, omdat het haar ongestoord genot van eigendom aantast. Ze voerde aan dat de regelgeving niet voorzienbaar was en dat er geen overgangsrecht was, wat zou leiden tot een individuele en buitensporige last.
Het College oordeelde dat de investeringsbeslissingen van appellante niet navolgbaar waren, gezien het tijdstip van de investeringen en het ontbreken van de benodigde vergunningen op de peildatum van 2 juli 2015. Het College concludeerde dat appellante zelf de risico's van haar investeringsbeslissingen draagt en dat de belangen van milieu en volksgezondheid zwaarder wegen dan haar belangen. De beroepsgrond van appellante werd verworpen, maar het College constateerde dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd. Desondanks werd het beroep ongegrond verklaard, met de bepaling dat het griffierecht aan appellante wordt vergoed en dat verweerder in de proceskosten wordt veroordeeld.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor melkveehouders om bij investeringsbeslissingen rekening te houden met de regelgeving en de risico's die daarmee gepaard gaan, vooral in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de daarmee samenhangende maatregelen.