ECLI:NL:CBB:2020:742

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
19 oktober 2020
Zaaknummer
19/399
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het fosfaatrechtenstelsel en de generieke korting voor niet-grondgebonden bedrijven

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 20 oktober 2020, zaaknummer 19/399, staat de beoordeling van het fosfaatrechtenstelsel centraal. Appellante, een melkveebedrijf, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het fosfaatrecht van appellante is vastgesteld en een generieke korting van 8,3% is toegepast. De minister heeft het fosfaatrecht vastgesteld op 12.762 kg, gebaseerd op de dieraantallen op 2 juli 2015. Appellante betoogt dat het fosfaatrechtenstelsel in strijd is met de Nitraatrichtlijn en dat de generieke korting ongeoorloofde staatssteun oplevert. Het College oordeelt dat de keuze van de wetgever om niet-grondgebonden bedrijven te korten met een generieke korting niet ontoelaatbaar is. Het College verwijst naar eerdere uitspraken waarin is bevestigd dat het fosfaatrechtenstelsel noodzakelijk is en niet in strijd is met de Nitraatrichtlijn. De afwegingen van de wetgever vallen binnen zijn beoordelingsvrijheid. Het beroep van appellante wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/399

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 oktober 2020 in de zaak tussen

Melkveebedrijf [naam 1] C.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Kuiper).

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 23 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2020. Namens appellante zijn verschenen [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 33Ab van de Msw kan bij algemene maatregel van bestuur een percentage worden vastgesteld waarmee het fosfaatrecht wordt verminderd (generieke korting). Daarin is tevens bepaald dat een vermindering van het fosfaatrecht niet van toepassing is op een bedrijf waarvan de productie van dierlijke meststoffen door melkvee in kilogrammen fosfaat in het kalenderjaar 2015, verminderd met de fosfaatruimte in dat kalenderjaar, negatief of nul is.
1.3
Ingevolge artikel 72b, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) wordt het fosfaatrecht verminderd met 8,3%. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op een bedrijf waarvan de productie van dierlijke meststoffen door melkvee in kilogrammen fosfaat in het kalenderjaar 2015, verminderd met de fosfaatruimte in dat kalenderjaar, negatief of nul is.
Besluiten van verweerder
2. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 12.762 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Beroepsgronden
3.1
Appellante heeft – samengevat – aangevoerd dat artikel 5, vijfde lid, van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (de Nitraatrichtlijn) geen toereikende grondslag biedt voor het fosfaatrechtenstelsel. Dat stelsel is ook niet nodig om aan de doelstelling van de Nitraatrichtlijn te voldoen. Voor zover aanvullende maatregelen wel noodzakelijk zijn, betoogt appellante dat het fosfaatrechtenstelsel ongeoorloofde staatssteun oplevert, omdat klaarblijkelijk niet aan de norm van 50 mg/l wordt voldaan.
3.2
Ter zitting heeft appellante verder aangevoerd dat verweerder ten onrechte de korting van 8,3 % heeft toegepast op de vastgestelde hoeveelheid fosfaatrecht. Zij wordt hierdoor anders behandeld dan de melkveehouders, die wel grondgebonden zijn, terwijl in verschillende kamerstukken is te lezen dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen grondgebonden groei en groei met mestverwerking. In de brief van de staatssecretaris van Economische Zaken van 12 december 2013 (Kamerstuk II, 2013/14, 33037, nr. 80) staat dat ondernemers die willen groeien, kunnen kiezen uit twee strategieën: grondgebondenheid door verwerving van extra grond of door extra mestverwerking. Om de beoogde groei te realiseren, heeft appellante geïnvesteerd in mestverwerking op haar bedrijf zelf. Dagelijks wordt de geproduceerde mest verwerkt tot organische mestkorrels, bestemd voor onder andere tuincentra, waardoor zij geen mestoverschotten hoeft aan te bieden op de Nederlandse mestmarkt.
Standpunt van verweerder
4. Verweerder stelt dat de algemene beroepsgronden die zijn gericht tegen het stelsel van fosfaatrechten op regelingsniveau, niet slagen. Hij betoogt dat het fosfaatrechtenstelsel in overeenstemming is met de Nitraatrichtlijn en verwijst naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken 11 2015/16, 34 532, nr. 3, paragraaf 4.1). Hieruit volgt dat een wettelijk instrumentarium ter beheersing van de mestproductie door melkvee noodzakelijk is gebleken nadat, mede door het vervallen van de melkquotering, de mestproductie in de melkveehouderij fors is toegenomen. Deze toename heeft volgens de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek geresulteerd in een overschrijding van het mestproductieplafond in 2015. Verweerder wijst erop dat bij het wegvallen van de derogatie de totale mestafzetkosten voor de rundveesector met 116 miljoen per jaar toenemen. Daarnaast zal de benodigde mestverwerkingscapaciteit met ruim 75% toenemen om het extra overschot aan rundveemest te kunnen verwerken of zal, indien niet tijdig voldoende verwerkingscapaciteit gerealiseerd kan worden, een reductie van 20% van het aantal graasdieren noodzakelijk blijken. Gelet hierop was de invoering van het fosfaatrechtenstelsel noodzakelijk. Verweerder is daarnaast van mening dat geen sprake is van ongeoorloofde staatssteun. De Europese Commissie heeft met de goedkeuringsbeschikking van 19 december 2017 onvoorwaardelijk goedkeuring verleend naar aanleiding van de vraag van verweerder of het fosfaatrechtenstelsel in overeenstemming is met artikel 107 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat hij terecht de generieke korting heeft toegepast. De omstandigheid dat appellante de op haar bedrijf geproduceerde mest zelf verwerkt maakt dit niet anders. Zij voldoet niet aan de eis van grondgebondenheid.
Beoordeling
5.1
De keuze van de wetgever om het fosfaatrecht voor bedrijven die niet grondgebonden zijn te korten met een generieke korting, acht het College niet ontoelaatbaar (zie de heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018, ECLI:NL:CBB:2018:522, onder 5.6.6 en de uitspraak van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.7.6). Voorzien is dat het aantal fosfaatrechten dat wordt toegekend op basis van de peildatum van 2 juli 2015 te hoog is om het mestproductieplafond te kunnen borgen. Daarom is de toewijzing van rechten gepaard gegaan met een generieke korting voor bedrijven die niet grondgebonden zijn. De keuze van de wetgever om grondgebonden bedrijven te ontzien, heeft als reden dat grondgebonden bedrijven de door het melkvee geproduceerde fosfaat binnen de daarvoor geldende gebruiksnormen op eigen landbouwgrond kunnen plaatsen en daardoor niet bijdragen aan de druk op de nationale mestmarkt en op de naleving van het stelsel van gebruiksnormen. Dat appellante, net als een grondgebonden bedrijf, ook geen mest aanbiedt op de nationale mestmarkt, omdat zij al haar mest op haar bedrijf verwerkt, leidt niet tot het oordeel dat het onderscheid tussen grondgebonden en niet-grondgebonden bedrijven niet gerechtvaardigd is. De afwegingen en de keuze om (enkel) niet grondgebonden bedrijven te korten vallen binnen de beoordelingsvrijheid van de wetgever.
5.2
Wat betreft de door appellante geciteerde kamerbrief van 12 december 2013 overweegt het College dat appellante aan het daarin voorgestelde stelsel verantwoorde groei melkveehouderij niet de verwachting mocht ontlenen dat geen nadere productiebeperkende maatregelen zouden volgen, waarbij slechts grondgebondenheid als vereiste zou gelden, om niet aan de generieke korting te worden onderworpen (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.2 t/m 6.7.5.6).
5.3
Het betoog van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel in strijd is met de Nitraatrichtlijn, faalt. Het College verwijst daartoe naar zijn uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald). Daarin heeft het College ook de noodzaak van het fosfaatrechtenstelsel bevestigd.
5.4
Evenmin slaagt het betoog van appellante dat sprake is van ongeoorloofde staatssteun. Zoals het College eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraken van 26 november 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:619) en 24 maart 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:191) heeft de Europese Commissie bij beschikking van 19 december 2017 (State Aid SA.46349 (2017/N) een stelsel van verhandelbare fosfaatrechten voor melkvee in Nederland goedgekeurd. Op basis van de nagestreefde milieudoelstellingen heeft zij geconcludeerd dat het stelsel strookt met de EU-regels voor staatssteun op milieugebied.
Slotsom
6.1
Het beroep is ongegrond.
6.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen