In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) op 20 oktober 2020, zaaknummer 19/108, staat de appellante, een maatschap in de rundveehouderij, centraal. De appellante had een verbod opgelegd gekregen om runderen aan en af te voeren of te verhandelen, gebaseerd op een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Dit verbod was het gevolg van geconstateerde overtredingen van de Regeling identificatie en registratie van dieren (Regeling I&R), waarbij de minister had vastgesteld dat de appellante niet tijdig een geboorte had geregistreerd van een rund met een specifieke identificatiecode. De appellante stelde dat de opgelegde maatregel disproportioneel was en in strijd met het evenredigheidsbeginsel, aangezien het niet registreren van één geboorte niet zou moeten leiden tot een volledige bedrijfsblokkade.
Tijdens de zitting op 2 juli 2020 werd de zaak behandeld, waarbij de gemachtigden van zowel de appellante als de verweerder aanwezig waren. De appellante voerde aan dat de Europese regelgeving niet dwingend voorschrijft dat bij een minimale overtreding, zoals het niet registreren van één geboorte, een bedrijfsblokkade voor alle aanwezige dieren moet worden opgelegd. De verweerder daarentegen stelde dat de regelgeving hem verplichtte om de verplaatsing van alle dieren te beperken in geval van overtredingen.
Het College oordeelde dat de opgelegde maatregel in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. Het College concludeerde dat de artikelen in de Europese verordeningen ruimte bieden voor een afweging ten aanzien van de dieren die geblokkeerd moeten worden. Het College vernietigde het bestreden besluit en herroepte het primaire besluit, waarbij het de verweerder opdroeg het betaalde griffierecht aan de appellante te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van proportionaliteit in bestuursrechtelijke sancties.