ECLI:NL:CBB:2018:134

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 mei 2018
Publicatiedatum
3 mei 2018
Zaaknummer
18/460
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • E.R. Eggeraat
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van bedrijfsblokkade voor kalveren geboren na 1 januari 2018

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 3 mei 2018 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een melkveehouderij. De verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. N. Bouwman, had bezwaar gemaakt tegen een bedrijfsblokkade die door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit was opgelegd. Deze blokkade, die op 24 januari 2018 was ingesteld, verbood de aan- en afvoer van runderen van het bedrijf van verzoekster, omdat er vermoedens waren van overtredingen van de identificatie- en registratieregels voor runderen. De voorzieningenrechter heeft op 23 april 2018 de zaak behandeld en vastgesteld dat de bedrijfsblokkade ernstige gevolgen had voor de bedrijfsvoering van verzoekster, vooral omdat er voortdurend kalveren werden geboren en de beschikbare stalruimte niet toereikend was.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de Europese regelgeving niet zonder meer vereist dat alle dieren van verzoekster geblokkeerd worden, en dat er ruimte is voor een minder vergaande maatregel. De voorzieningenrechter heeft uiteindelijk besloten om de bedrijfsblokkade te schorsen voor kalveren die na 1 januari 2018 zijn geboren, zodat verzoekster deze kalveren mag afvoeren en verhandelen. De beslissing is genomen met inachtneming van de noodzaak om de belangen van verzoekster en de dierenwelzijnsproblemen in overweging te nemen. Tevens is de Minister veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op € 1.002,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/460
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 mei 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam 1] en [naam 2] gezamenlijk h.o.d.n. Vof [naam 3] , te [plaats] , verzoekster
(gemachtigde: mr. N. Bouwman),
en
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. I.C.M. Nijland).

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2018 heeft verweerder verboden om runderen aan- en af te voeren van het bedrijf van verzoekster en om runderen afkomstig van haar bedrijf te vervoeren of verhandelen (hierna: bedrijfsblokkade). Bij besluit van 15 februari 2018 heeft verweerder het besluit van 24 januari 2018 aangevuld (hierna tezamen: de primaire besluiten).
Verzoekster heeft tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2018.
Verzoekster, vertegenwoordigd door [naam 1] , is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder zijn voorts verschenen mr. N. Peeters, mr. ing. H. Strookman, ing. A.S. Schade, ing. D.A. Flapper, R. Dellevoet en drs. H. Boer.

Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het primaire besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2.1
Verzoekster exploiteert een melkveehouderij. Naar aanleiding van een administratief onderzoek naar de registratie van runderen bij melkveebedrijven in het Identificatie- & Registratiesysteem (hierna: I&R-systeem), heeft een inspecteur van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit op 24 januari 2018 een controle ingesteld bij het bedrijf van verzoekster. De bevindingen van deze controle zijn neergelegd in het rapport onderzoek meerlingen met kenmerk 444/18/0003. Blijkens dit rapport, voor zover hier van belang en samengevat weergegeven, zijn op het bedrijf van verzoekster 33 vrouwelijke runderen aangetroffen met een dusdanig ontwikkelde uier dat deze runderen, in afwijking van de gegevens uit het I&R-systeem, al hebben gekalfd en daarom aan de melk zijn dan wel aan de melk zijn geweest.
2.2
Bij besluit van 24 januari 2018 heeft verweerder verzoekster een volledige bedrijfsblokkade opgelegd, omdat voor tenminste één rund een geboorte- of een sterftemelding niet heeft plaatsgevonden. Bij aanvullend besluit van 15 februari 2018 heeft verweerder de bedrijfsblokkade, onder verwijzing naar het rapport onderzoek meerlingen, toegelicht en uiteengezet aan welke voorwaarden verzoekster moet voldoen om de bedrijfsblokkade op te laten heffen.
2.3
Verzoekster is in eerste instantie in overleg getreden met verweerder om de opheffing van de bedrijfsblokkade te bewerkstelligen. Dit heeft niet geleid tot de opheffing dan wel beperking van de bedrijfsblokkade. Verzoekster heeft in het verzoekschrift en ter zitting toegelicht dat de bedrijfsblokkade voor haar niet alleen tot schade leidt, maar ook dierenwelzijnsproblemen met zich brengt, nu voortdurend kalveren worden geboren en de ter plaatse aanwezige stalruimte te beperkt is om deze kalveren te kunnen houden.
3. De voorzieningenrechter acht voldoende spoedeisend belang aanwezig, gelet op het aantal maanden dat de bedrijfsblokkade al voortduurt en gezien de gevolgen hiervan voor de bedrijfsvoering van verzoekster.
4.1
Verzoekster betoogt primair dat zij de regelgeving omtrent de identificatie en registratie van runderen niet heeft overtreden en de uiervorming bij de betreffende vrouwelijke runderen door diverse oorzaken kan worden verklaard. Verzoekster voert subsidiair aan dat een volledige bedrijfsblokkade in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, nu de gevolgen hiervan voor de bedrijfsvoering van verzoekster niet in verhouding staan tot de ernst van de overtreding. Volgens verzoekster kan de bedrijfsblokkade worden beperkt tot de runderen waarover bij verweerder twijfel omtrent de registratie bestaat.
4.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat Europese regelgeving dwingend voorschrijft dat een bedrijf geheel moet worden geblokkeerd als er sprake is van het niet doorgeven van de geboorte of sterfte van een dier en deze regelgeving niet de mogelijkheid geeft om een bedrijf gedeeltelijk te blokkeren. Het opleggen van de bedrijfsblokkade is volgens verweerder terecht, nu uit onderzoek is gebleken dat verzoekster, bij de betreffende 33 vrouwelijke runderen, gelet op de uiervorming van deze dieren, geen (dood)geboortemeldingen heeft geregistreerd en voorts meerlingen verkeerd heeft geregistreerd.
5.1
Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad (hierna: Verordening 1760/2000) luidt, voor zover belang, als volgt:
“Artikel 7
1. Elke houder van dieren, met uitzondering van vervoerders:
- houdt een register bij,
- stelt de bevoegde autoriteit binnen een door de betrokken lidstaat vastgestelde maximumtermijn in kennis van alle verplaatsingen van en naar het bedrijf en van elke geboorte of sterfte van een dier op het bedrijf, samen met de data waarop die gebeurtenissen hebben plaatsgevonden; die maximumtermijn bedraagt minstens drie en hoogstens zeven dagen na het voordoen van een van die gebeurtenissen;
(…)
Artikel 22
1. De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om de naleving van deze verordening te waarborgen.
(…)
Sancties die door de lidstaat worden opgelegd aan houders, marktdeelnemers of organisaties die rundvlees in de handel brengen, zij doeltreffend, afschrikkend en evenredig.
(…)
2. Niettegenstaande lid 1 legt de bevoegde autoriteit een houder de volgende administratieve sancties op:
a) indien een of meer dieren op het bedrijf aan geen van de bepalingen van titel I voldoet: een beperking op de verplaatsing van alle dieren naar of vanuit het bedrijf van de betrokken houder;
(…)
c) indien op één bedrijf het aantal dieren ten aanzien waarvan niet volledig is voldaan aan de identificatie- en registratievereisten van titel I, meer dan 20% bedraagt: een onmiddellijke beperking op de verplaatsing van alle op dat bedrijf aanwezige dieren; (…)
(…)
f) indien een houder nalaat de geboorte of het overlijden van een dier overeenkomstig artikel 7, lid 1, tweede streepje aan de bevoegde autoriteit te melden, beperkt de bevoegde autoriteit de verplaatsing van dieren naar en vanuit dat bedrijf;
(…)
Artikel 24
1. Verordening (EG) nr. 820/97 wordt ingetrokken.
2. Verwijzingen naar Verordening (EG) nr. 820/97 gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening, volgens de concordantietabel in de bijlage.
(…)”
5.2
Verordening (EG) nr. 494/98 van de commissie van 27 februari 1998 houdende uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad wat de toepassing van de minimale administratieve sancties in het kader van de identificatie- en registratieregeling voor runderen betreft (hierna: Verordening 494/98) luidt, voor zover belang, als volgt:
“Artikel 1
1. Indien een of meer dieren van een bedrijf aan geen enkele bepaling van artikel 3 van Verordening (EG) nr. 820/97 voldoen, wordt de verplaatsing van alle dieren van en naar dat bedrijf beperkt.
(…)
Artikel 2
(…)
2. Indien op een bepaald bedrijf voor meer dan 20% van de dieren niet volledig aan de identificatie- en registratievoorschriften van Verordening (EG) nr. 820/97 is voldaan, wordt onverwijld een beperking op de verplaatsing van alle op het bedrijf aanwezige dieren opgelegd.
(…)
Artikel 4
(…)
2. Indien een houder de bevoegde autoriteit niet elke geboorte of sterfte van een dier meedeelt, zoals vereist op grond van artikel 7, lid, 1, tweede streepje, van Verordening (EG) nr. 820.97, beperkt de bevoegde autoriteit de verplaatsing van dieren van en naar dat bedrijf.
(…)”
5.3
De Regeling I&R luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 20
1. De termijn, bedoeld in artikel 7, eerste lid, tweede gedachtestreepje, van Verordening 1760/2000, waarbinnen de houder de minister in kennis stelt van de in dat onderdeel bedoelde gegevens, bedraagt 3 werkdagen, te rekenen vanaf de dag na de dag waarop de gebeurtenis waarvan kennisgeving wordt gedaan, heeft plaatsgevonden.
(…)
3. Indien de in het eerste lid bedoelde kennisgeving betrekking heeft op de geboorte van een rund wordt tevens opgave gedaan van de in artikel 14, derde lid, onder C, punt 1, derde, vierde en vijfde gedachtestreepje, van richtlijn 64/432/EEG, bedoelde gegevens.
(…)
8. De houder stelt de minister in kennis van elke doodgeboorte, onder vermelding van zijn relatienummer, het UBN van het betrokken bedrijf, de datum waarop de doodgeboorte heeft plaatsgevonden en de identificatiecode van de moeder van het doodgeboren kalf.
(…)
Artikel 39
Het is verboden dieren die niet overeenkomstig deze regeling zijn geïdentificeerd of zijn geregistreerd, te houden, te verhandelen, te vervoeren, aan te voeren of af te voeren.
(…)
Artikel 40
1. In de situaties, bedoeld in artikel 1, eerste lid, artikel 3 en artikel 4, eerste en tweede lid, van verordening 494/98, verbiedt de minister het aanvoeren van runderen op het bedrijf, het afvoeren van runderen van dit bedrijf, en het vervoeren of verhandelen van runderen afkomstig van dit bedrijf.
(…)
4. Het is verboden in strijd te handelen met een verbod als bedoeld in het eerste lid (…).
(…)
Artikel 43
1. Degene die ingevolge deze regeling gegevens moet melden, bijhouden of vermelden op daartoe bestemde bescheiden, doet dit volledig, juist en naar waarheid.
(…)”
6.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat verweerder tot het opleggen van een bedrijfsblokkade heeft besloten, nu op het bedrijf van verzoekster in 2017 een ongebruikelijk hoog aantal meerlingen zijn geregistreerd en bij de controle op 24 januari 2018 33 vrouwelijke runderen zijn aangetroffen waarvan de uiterlijke kenmerken wijzen op (dood)geboortes, terwijl deze niet zijn geregistreerd in het I&R systeem. Daarnaast is op alle meerlingkalveren geboren tussen 1 januari 2017 en 1 januari 2018 een individuele dierblokkade gelegd.
6.2
Verzoekster heeft betreffende de 33 vrouwelijke runderen een gedetailleerde omschrijving van de situatie per rund aan verweerder overgelegd teneinde de bij de controle van 24 januari 2018 waargenomen uiervorming te verklaren. Daarnaast heeft verzoekster voor een aantal van de bij haar op het bedrijf aanwezige tweelingkalveren DNA-onderzoek laten uitvoeren, waarvan nog niet alle resultaten bekend zijn.
6.3
Verweerder heeft naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter voldoende onderbouwd dat een bedrijfsblokkade noodzakelijk is om duidelijkheid te verkrijgen omtrent (dood)geboortes bij de betreffende 33 vrouwelijke runderen en omtrent de in 2017 op het bedrijf van verzoekster geboren meerlingkalveren, teneinde het I&R-systeem kloppend te krijgen en dat de bedrijfsblokkade lopende het onderzoek hiernaar moet worden gehandhaafd. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd dan ook in zoverre geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
7.1
Verzoekster heeft evenwel in haar verzoekschrift en ter zitting uiteengezet dat de bedrijfsblokkade met name tot problemen leidt, omdat voortdurend kalveren worden geboren en de huisvesting ter plaatse niet is ingericht op deze aantallen kalveren. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat de identificatie en registratie van deze kalveren, althans voor zover geboren na 1 januari 2018, thans niet in geschil zijn. Deze kalveren zijn voorts goed te onderscheiden van de rest van de door verzoekster gehouden runderen.
7.2
Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat artikel 4, tweede lid, van Verordening 494/98 en artikel 22, tweede lid, onder f, van Verordening 1760/2000 dwingend voorschrijft dat moet worden overgegaan tot het opleggen van een volledige bedrijfsblokkade, indien sprake is van het niet doorgeven van de geboorte of sterfte van een dier en dat daarom geen uitzondering kan worden gemaakt voor de onder 7.1 bedoelde kalveren. Volgens verweerder wordt met het woord “dieren” in voornoemde artikelen op alle dieren van het bedrijf gedoeld.
7.3
De voorzieningenrechter stelt voorop dat zowel uit de preambule van Verordening 494/98 als uit artikel 22, eerste lid, van Verordening 1760/2000 volgt dat de opgelegde sanctie in verhouding dient te staan met de ernst van de overtreding en derhalve evenredig dient te zijn. Naar voorlopig oordeel dwingt artikel 4, tweede lid, van Verordening 494/98, anders dan verweerder meent, niet zonder meer tot het verbieden van alle verplaatsingen van alle dieren van het bedrijf van verzoekster. Hiertoe wordt overwogen dat artikel 4, tweede lid, van Verordening 494/98, anders dan artikel 1, eerste lid, en artikel 2, tweede lid, van deze Verordening, niet spreekt over “alle dieren”. Dit geldt eveneens voor artikel 22, tweede lid, onder f, van Verordening 1760/2000 in vergelijking met de onderdelen a en c van dit artikellid waar expliciet van “alle dieren” wordt gesproken. De voorzieningenrechter ziet gelet op voornoemde formuleringen onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt van verweerder dat met de zinsnede “de verplaatsing van dieren van en naar dat bedrijf” in artikel 4, tweede lid, van Verordening 494/98 onderscheidenlijk “de verplaatsing van dieren naar en vanuit dat bedrijf” in artikel 22, tweede lid, onder f, van Verordening 1760/2000 op alle dieren van dat bedrijf wordt gedoeld. Daarbij komt dat deze Verordeningen niet uitgaan van het verbieden van verplaatsingen van dieren, maar van het beperken van deze verplaatsingen.
7.4
De voorzieningenrechter ziet gelet op het voorgaande ruimte voor een minder vergaande lezing van de betreffende artikelen van voornoemde Verordeningen dan verweerder voorstaat. Gezien de in 7.1 genoemde omstandigheden omtrent de na 1 januari 2018 geboren kalveren op het bedrijf van verzoekster, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de met de primaire besluiten opgelegde bedrijfsblokkade in zoverre te beperken. Hiertoe zal een voorziening worden getroffen.
8. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe, in die zin dat de met de primaire besluiten opgelegde bedrijfsblokkade, voor zover deze betrekking heeft op kalveren die na
1 januari 2018 zijn geboren op het bedrijf van verzoekster, wordt geschorst. Dit betekent dat verzoekster kalveren geboren op haar bedrijf na 1 januari 2018 mag afvoeren van haar bedrijf en deze kalveren voorts mag vervoeren of verhandelen. Deze voorziening zal duren tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
9. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst de met de primaire besluiten opgelegde bedrijfsblokkade, voor zover deze betrekking heeft op kalveren die na 1 januari 2018 zijn geboren op het bedrijf van verzoekster, tot 6 weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van
€ 1.002,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2018.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. A. Verhoeven
Afschrift verzonden aan partijen op: