In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en een maatschap die een melkveebedrijf exploiteert. De zaak betreft de heffingen die aan de appellante zijn opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. De appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de heffingen, die in totaal € 19.897,- bedragen, omdat zij meer melkvee hield dan het referentieaantal op de peildatum van 2 juli 2015. De appellante betoogde dat zij door de tenuitvoerlegging van de Regeling een individuele en buitensporige last te dragen heeft, wat in strijd zou zijn met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de Regeling op 1 maart 2017 in werking is getreden en dat de heffingen zijn opgelegd aan melkveehouders die meer melkvee houden dan het referentieaantal. De appellante heeft in haar verweer aangevoerd dat haar uitbreidingsplannen zijn vertraagd door de ziekte van haar dochter, wat haar bedrijfsvoering heeft beïnvloed. Het College heeft echter geoordeeld dat de appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een individuele en buitensporige last te dragen heeft, omdat zij op de peildatum niet beschikte over de vereiste Nbw-vergunning. De uitspraak van het College benadrukt dat ondernemersbeslissingen risico's met zich meebrengen en dat niet elk inkomensverlies als een buitensporige last kan worden aangemerkt.
Uiteindelijk heeft het College het beroep van de appellante ongegrond verklaard, waarbij het de beslissing van de minister heeft bevestigd. De uitspraak is openbaar gemaakt op 6 oktober 2020.