ECLI:NL:CBB:2020:558

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 augustus 2020
Publicatiedatum
17 augustus 2020
Zaaknummer
18/2929
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op knelgevallenregeling in verband met dierziekte en fosfaatrechten

In deze zaak heeft de Maatschap [naam 1] te [plaats] beroep ingesteld tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht. De minister had op 3 januari 2018 het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 12.470 kg, gebaseerd op de op 2 juli 2015 aanwezige dieren. Appellante heeft een melding van bijzondere omstandigheden gedaan, maar deze werd door de minister afgewezen. De beroepsgrond van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt, kon niet meer aan de orde komen in deze procedure. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat de drempel van 5% voor de knelgevallenregeling niet werd gehaald en dat de minister het fosfaatrecht correct had vastgesteld. De uitspraak werd gedaan op 18 augustus 2020, waarbij het beroep ongegrond werd verklaard. De zaak benadrukt de strikte toepassing van de Meststoffenwet en de voorwaarden voor de knelgevallenregeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2929

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 augustus 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. M.H.C. Peters)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. Y. Groen)

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw), het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Op 2 februari 2018 heeft verweerder een door appellant gedane melding bijzondere omstandigheden ontvangen.
Bij besluit van 25 mei 2018 heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden afgewezen.
Bij besluit van 7 november 2018 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 mei 2018 ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het besluit van 7 november 2018 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2010. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Voor zover verweerder ter zitting het standpunt heeft willen innemen dat het besluit van 3 januari 2018 in rechte is komen vast te staan omdat appellante daartegen geen bezwaar heeft gemaakt volgt het College verweerder daarin niet. Het gaat bij de toepassing van artikel 23, zesde lid, van de Msw om een besliscomponent die verweerder behoort te betrekken bij de vaststelling van het fosfaatrecht. In geval een tijdige melding bijzondere omstandigheden wordt ontvangen na de primaire besluitvorming, dient verweerder daarom in beginsel het primaire besluit tot vaststelling van het fosfaatrecht te herzien. Dit beginsel lijdt uitzondering indien de bezwaarprocedure is aangevangen voor het moment van ontvangst van de tijdige melding door verweerder. Uit de integrale heroverwegingsplicht van artikel 7:11, eerste lid, Awb en de ondeelbaarheid van het rechtsgevolg van de melding – de vaststelling van het fosfaatrecht- volgt dat in dat geval op de besliscomponent “bijzondere omstandigheden” in de lopende procedure wordt beslist. Het College is van oordeel dat nu verweerder de op 2 februari 2018 ontvangen melding bijzondere omstandigheden niet heeft betrokken bij de (ondeelbare) vaststelling van het fosfaatrecht, sprake is van een (impliciete) weigering het primaire besluit te herzien, die in bezwaar is gehandhaafd. Appellante kan dan ook worden ontvangen in haar beroep.
Relevante bepalingen
2.1.
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op de peildatum 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
2.2.
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw (knelgevallenregeling) bepaalt verweerder, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door diergezondheidsproblemen (5%-drempel), het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt.
2.3.
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
3. Appellante exploiteert een melkveehouderij te [plaats] . Zij heeft op haar bedrijf te maken gehad met dierziekten, te weten in 2012 met de dierziekte BVD, en van medio 2013 tot en met 2015 met een mycotoxinen besmetting. Na de dierziekte in 2012 wilde appellante de veestapel door natuurlijk verloop gaan uitbreiden. Dat is niet gelukt. In de periode van medio 2013 zijn er 78 kalveren dood geboren en zijn er runderen vervroegd gestorven en afgevoerd. De problemen zijn erkend door een veearts en door een vee-schade expert van Interpolis. Appellante heeft een schade-uitkering ontvangen. De betaling kwam voor appellante te laat om voorafgaand aan de peildatum vervangend vee aan te kopen.
Besluiten van verweerder
4.1.
Bij besluit van 3 januari 2018 heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 12.470 kg. Daarbij is hij uitgegaan van de op 2 juli 2015 op het bedrijf van appellante gehouden dieren, te weten 247 melk- en kalfkoeien en 178 stuks jongvee.
4.2.
Bij besluit van 25 mei 2018, heeft verweerder het verzoek van appellante tot verhoging van haar fosfaatrecht op grond van de knelgevallenregeling van artikel 23, zesde lid, van de Msw, afgewezen op de grond dat de 5%-drempel niet is behaald. Een vergelijking van de gegevens op de peildatum 2 juli 2015 met die op 1 januari 2014 en op 1 januari 2013 heeft verweerder tot de conclusie geleid dat het bij besluit van 3 januari 2018 vastgestelde (reguliere) fosfaatrecht hoger is dan het fosfaatrecht dat appellante op basis van de gegevens op de alternatieve peildata toegekend zou krijgen. Dit standpunt heeft verweerder gehandhaafd bij besluit van 7 november 2018.
Beroepsgronden
5.1.
Appellante heeft in beroep, evenals in bezwaar, aangevoerd dat verweerder op grond van de knelgevallenregeling haar fosfaatrecht hoger had moeten vaststellen door het aantal afgevoerde runderen bij de op de peildatum op haar bedrijf aanwezige runderen op te tellen. Dat verschil is groter dan 5%. Appellante heeft berekend dat er op de peildatum in plaats van 247 melkkoeien 312 melkkoeien op haar bedrijf hadden moeten zijn, in plaats van 99 pinken 104 pinken en in plaats van 79 vaarzen 81 vaarzen. Dat is volgens haar in totaal een verschil van 17%. Daarom verzoekt appellante de uitval van de aanwezige dieren voor de peildatum als gevolg van dierziekten te erkennen als knelgeval en het aantal fosfaatrechten toe te kennen op basis van de dieraantallen zoals die op de peildatum zouden zijn geweest als deze uitzonderlijke uitval niet had plaatsgevonden. Temeer omdat de uitgevallen dieren aantoonbaar aanwezig waren voor de peildatum en aantoonbaar zijn uitgevallen.
5.2.
Appellante heeft op de zitting gesteld dat zij als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel 65 minder melkkoeien mag houden. Wanneer zij dat vertaalt naar een saldo van € 1500,- per koe, loopt ze € 97.500,- per jaar mis. Geld dat zij hard nodig heeft om haar bedrijf draaiende te houden en om de betrokken maten van voldoende inkomen te voorzien, een waarlijk disproportionele last als gevolg van de invoering van de fosfaatrechten. Deze schade staat een gezonde toekomst van het bedrijf in de weg. Het meest zure is dat zij feitelijk gestraft wordt na een periode van ellende en onzekerheid waarin ze letterlijk alle zeilen heeft moeten bijzetten om het hoofd boven water te houden.
Standpunt van verweerder
6. Verweerder stelt dat het hem op grond van de van toepassing zijnde regelgeving niet is toegestaan om aan het verzoek van appellante te voldoen. Hij mag niet rekenen met fictieve gegevens, noch met niet gerealiseerde groei. Appellante heeft in bezwaar aangegeven dat het lastig is een vóór 2 juli 2015 gelegen representatieve alternatieve peildatum aan te geven. Verweerder heeft daarom de gegevens van appellante op 2 juli 2015 (wettelijke peildatum) vergeleken met die op 1 januari 2014 en op 1 januari 2013, als mogelijke data waarop de dierziekte een aanvang nam (alternatieve peildata). De uitkomst van die berekening, die is vermeld in het bestreden besluit, is dat op 2 juli 2015 een hoger fosfaatrecht is vastgesteld dan appellante op 1 januari 2014 en/of op 1 januari 2013 toegekend zou hebben gekregen. Zij voldoet daarom niet aan de voorwaarden voor toepassing van de knelgevallenregeling van artikel 23, zesde lid, van de Msw.
Beoordeling
7.1.
Niet is in geschil dat op het bedrijf van appellante als gevolg van dierziekten veel dieren zijn uitgevallen. Dat in artikel 23, zesde lid, van de Msw, is vermeld dat het fosfaatrecht wordt vastgesteld “aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt”, zoals appellante ter zitting heeft aangevoerd, betekent echter niet dat voor het vaststellen van het fosfaatrecht van appellante kan worden uitgegaan van de door appellante gemaakte berekening, zoals die hiervoor onder 5.1 is vermeld. Uit de wetgeschiedenis en vaste rechtspraak van het College volgt dat in geval een beroep wordt gedaan op artikel 23, zesde lid, van de Msw een vergelijking moet worden gemaakt tussen het aantal fosfaatrechten op 2 juli 2015 en het aantal fosfaatrechten dat appellante toegekend zou hebben gekregen op basis van de gegevens direct voorafgaande aan het intreden van de dierziekte. Verweerder heeft het aantal fosfaatrechten berekend voor 1 januari 2013 en 1 januari 2014 en vergeleken met dat op 2 juli 2015. In beide gevallen wordt niet voldaan aan de 5%-drempel en dus ook niet aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 23, zesde lid, van de Msw. Dat appellante als gevolg daarvan niet wordt gecompenseerd voor de niet gerealiseerde groei van haar veestapel, strookt met de bedoeling van de wetgever en wordt door het College aanvaard (zie de uitspraak van het College van 16 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:283). De onder 5.1 vermelde beroepsgrond slaagt niet.
7.2.
Nog daargelaten dat appellante voor het eerst ter zitting naar voren heeft gebracht dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last (IBL) op haar legt, kan deze beroepsgrond in deze procedure niet (meer) aan de orde komen. Zoals hiervoor onder 1.1 is overwogen gaat het bij het besluit van 25 mei 2018 om een (impliciete) weigering het besluit tot vaststelling van het fosfaatrecht van appellante van 3 januari 2018 te herzien naar aanleiding van de door appellante gemelde bijzondere omstandigheid, in dit geval diergezondheidsproblemen. De omvang van het geding omvat dan niet meer dan de vraag of verweerder met toepassing van artikel 23, zesde lid, van de Msw het besluit van 3 januari 2018 had moeten herzien.
7.3.
Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van
mr. J.W.E. Pinckaers, griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2020.
w.g. A.W.C.M. van Emmerik J.W.E. Pinckaers
de griffier is verhinderd de uitspraak te
ondertekenen