In deze zaak heeft de Maatschap [naam 1] beroep ingesteld tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met betrekking tot de vaststelling en herziening van het fosfaatrecht onder de Meststoffenwet. De minister had op 13 januari 2018 het fosfaatrecht vastgesteld op 11.835 kg, maar dit werd op 22 oktober 2018 herzien naar 11.857 kg. De appellante stelde dat het fosfaatrechtenstelsel haar eigendomsrecht aantast en dat zij een individuele en buitensporige last ondervindt door de invoering van dit stelsel. De zaak werd behandeld door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, waarbij de appellante niet verschenen was op de zitting op 23 juli 2020. Het College overwoog dat de investeringsbeslissingen van de appellante, genomen in 2014 en 2015, niet navolgbaar waren gezien de toenemende signalen van mogelijke overheidsmaatregelen. Het College oordeelde dat de appellante zelf verantwoordelijk was voor de risico's van haar investeringen en dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd was met het recht op eigendom. De beroepsgronden van de appellante werden verworpen, maar het College constateerde dat het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd was, wat leidde tot een vergoeding van het griffierecht en proceskosten aan de appellante.