ECLI:NL:CBB:2020:633

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 september 2020
Publicatiedatum
14 september 2020
Zaaknummer
18/2862
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van fosfaatrechten in het kader van de Meststoffenwet en de knelgevallenregeling voor melkveehouders

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 september 2020, zaaknummer 18/2862, staat de beoordeling van fosfaatrechten centraal. Appellante, een melkveehouderij, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het fosfaatrecht van appellante werd vastgesteld op basis van de Meststoffenwet (Msw). De minister had vastgesteld dat de 25 door appellante genoemde dieren op 2 juli 2015 nog niet hadden gekalfd, waardoor zij niet in de juiste diercategorie konden worden ingedeeld. Appellante stelde dat zij door diergezondheidsproblemen niet in staat was geweest om het aantal dieren op de peildatum te realiseren en dat dit een individuele en buitensporige last voor haar vormde. Het College oordeelde echter dat de wet geen ruimte biedt voor het categoriseren van dieren op basis van fictieve situaties en dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor de knelgevallenregeling. Het College concludeerde dat de belangen van het fosfaatrechtenstelsel, dat gericht is op milieubescherming, zwaarder wegen dan de belangen van appellante. Het beroep werd ongegrond verklaard, maar het College bepaalde dat het griffierecht aan appellante moest worden vergoed en dat verweerder in de proceskosten moest worden veroordeeld.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2862

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 september 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.T. Fuller),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Leegsma).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 26 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2020. Ter zitting zijn namens appellante verschenen [naam 2] en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw verhoogt de minister op een daartoe strekkend verzoek het op het bedrijf rustende fosfaatrecht, indien appellant aantoont dat het fosfaatrecht minimaal 5% lager is (de 5%-drempel) door, voor zover hier van belang, diergezondheidsproblemen.
1.3
Het begrip “melkvee” is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, van de Msw en omvat
1°. melk- en kalfkoeien, te weten koeien (bos taurus) die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden met inbegrip van koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken;
2°. jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar en
3°. jongvee ouder dan 1 jaar, te weten alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren.
1.4
In tabel I van bijlage D bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling), zoals deze luidde ten tijde van belang, zijn de volgende diercategorieën opgenomen:
- melk- en kalfkoeien (alle koeien die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden; ook koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken), met diernummer 100;
- jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar, met diernummer 101;
- jongvee van ouder dan 1 jaar (alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren), met diernummer 102.
1.5
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellante wordt gedreven door [naam 3] en [naam 2] en exploiteert een melkveehouderij, bestaande uit twee locaties. Volgens de gecombineerde opgave van 2012 hield appellante op 1 april 2012 op bedrijfslocatie 1 109 melk- en kalfkoeien en 91 stuks jongvee.
2.2
Voor bedrijfslocatie 1 is op 10 mei 2012 een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een jongveestal. Met het oog op de beoogde verdere vergroting van het aantal dieren en de vergroting van de ligboxenstal zijn vervolgens de volgende vergunningen aan appellante verleend: op 10 september 2013 een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet (Nbw) voor 250 melk- en kalfkoeien en 135 stuks jongvee, op 20 januari 2014 een omgevingsvergunning eerste fase (milieu) en op 29 september 2015 een omgevingsvergunning tweede fase (bouw). Op basis van deze omgevingsvergunning mag appellante onder meer 240 melkkoeien en 135 stuks jongvee houden. De verbouwing van de stal is aangevangen in maart 2015 en eerst afgerond in 2018 vanwege het faillissement van de aannemer in 2017. Uiteindelijk is gebouwd voor 170 melkkoeien.
2.3
Ten behoeve van de aankoop van bedrijfslocatie 2 heeft appellante op 8 oktober 2014 een financieringsvoorstel van de bank geaccepteerd voor een bedrag van € 2.281.000,-.
Voor deze locatie hebben Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland op 11 augustus 2015 een Nbw-vergunning aan appellante verleend voor het houden van 72 melkkoeien en 54 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 6.570 kg. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante verhoogd naar 6.579 kg op basis van 140 melk- en kalfkoeien, 70 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 61 stuks jongvee ouder dan 1 jaar.
Beroepsgronden
4.1
Appellante voert aan dat verweerder bij de vaststelling van haar fosfaatrechten is uitgegaan van een onjuist aantal dieren. Er is blijkens de bijgevoegde stallijst sprake van 71 dieren in categorie 101. Verder hebben zich in de jaren 2013 en 2014 diergezondheids-problemen voorgedaan in de veestapel waardoor een groot aantal pinken pas later kon worden gedekt. Onder normale omstandigheden hadden deze dieren voor 2 juli 2015 afgekalfd en had verweerder deze dieren als categorie 100 aangemerkt. Appellante vindt het onredelijk dat deze dieren thans als categorie 102 zijn aangemerkt, terwijl het een omstandigheid betreft die buiten haar macht ligt. Zij vindt dat in haar geval alle dieren ouder dan 24 maanden tot categorie 100 moeten worden gerekend. Dit heeft tot gevolg dat ook het gemiddelde aantal melk- en kalfkoeien en de totale melkproductie in 2015 hoger zijn.
4.2
Appellante stelt dat in haar geval sprake is van een individuele en buitensporige last. Ruim voor 2 juli 2015 is zij financiële verplichtingen aangegaan en heeft zij de benodigde vergunningen verkregen voor de uitbreiding van haar bedrijf. Deze uitbreiding was geen wens van appellante, maar een noodzaak. De stal was namelijk aan vervanging toe en in de huidige tijd is het niet rendabel om een stal te vervangen zonder uit te breiden. Door de bouwwerkzaamheden kon appellante op 2 juli 2015 nog niet het vergunde aantal dieren houden. Daar komt bij dat de groei van de veestapel is gestagneerd door diergezondheidsproblemen. Deze omstandigheden maken dat de situatie van appellante wezenlijk verschilt van andere melkveehouders, die ook hebben geïnvesteerd in de uitbreiding van hun bedrijf. Door de invoering van het fosfaatrechtenstelsel kan appellante niet haar volledige stalcapaciteit benutten en kan zij haar investeringen niet terugverdienen, terwijl op het moment van investeren niet duidelijk was dat de uitbreiding in de nabije toekomst niet mogelijk zou zijn of zou worden beperkt. Door de invoering van het fosfaatrechtenstelsel is de continuïteit van haar bedrijf in gevaar. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst appellante naar een deskundigenrapport van 24 april 2018, opgesteld door Boschland accountants en adviseurs (het deskundigenrapport). Tot slot wijst appellante op de negatieve invloed van het overlijden van de vader en de afwikkeling van de nalatenschap op de resultaten van het familiebedrijf.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder voert aan dat hij het aantal melk- en kalfkoeien dat appellante op 2 juli 2015 hield terecht op 140 stuks heeft vastgesteld. De interpretatie van appellante, dat alle dieren ouder dan 24 maanden tot categorie 100 behoren, sluit niet aan bij de definitie uit de wet. Verder geven de I&R-gegevens aan dat het dieren in categorie 70 bedraagt en niet 71. Daarnaast is verweerder van mening dat hij in het bestreden besluit gemotiveerd en zorgvuldig is ingegaan op de door appellante gestelde bijzondere omstandigheden, te weten dierziekte. Hij heeft onderzocht of appellante in aanmerking komt voor de knelgevallenregeling en daarbij geconcludeerd dat sprake was van groei op de peildatum, zodat de 5%-drempel niet wordt gehaald. Voor zover appellante meent dat moet worden uitgegaan van de fictieve situatie zonder dierziekte, merkt verweerder op dat de knelgevallenregeling niet is bedoeld voor toekenning van niet gerealiseerde uitbreidingsplannen.
5.2
Voorts betwist verweerder dat op appellante een individuele en buitensporige last rust. De omgevingsvergunning voor het vergroten van de ligboxenstal is verleend op 29 september 2015 en de Nbw-vergunning voor de tweede bedrijfslocatie is verleend op 11 augustus 2015. Dit betekent dat appellante op 2 juli 2015 nog niet beschikte over alle benodigde vergunningen en zij daarop met haar investeringen is vooruit gelopen. Verweerder wil wel aannemen dat de verouderde stal aan vervanging of renovatie toe was, maar hij kan appellante niet volgen in de forse uitbreiding die zij voor ogen had. Deze uitbreiding betreft een verdubbeling van het aantal melk- en kalfkoeien. De noodzaak van een dergelijke omvang is verweerder niet gebleken. Ook vindt verweerder dat appellante een groot risico heeft genomen door in weerwil van de naderende productiebeperkende maatregelen te blijven vasthouden aan de geplande groei. Verweerder concludeert dat in het geval van appellante geen individuele factoren zijn die maken dat de belangen van appellante zwaarder dienen te wegen dan de belangen, die zijn gemoeid met het fosfaatrechtenstelsel.
Beoordeling
6.1
Het College is van oordeel dat verweerder in zijn besluitvorming terecht is uitgegaan van 140 melk- en kalfkoeien in diercategorie 100. Uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, van de Msw in verbinding met bijlage D van de Uitvoeringsregeling, volgt, voor zover hier van belang, dat alle koeien die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden, onder diercategorie 100 vallen. Voor de indeling in diercategorie 100 moet een dier dus tenminste eenmaal hebben gekalfd. De 25 door appellante genoemde dieren hadden dit op 2 juli 2015 nog niet gedaan. Zij kunnen daardoor niet in diercategorie 100 worden ingedeeld. Dat deze dieren wel zouden hebben gekalfd op 2 juli 2015 als de diergezondheidsproblemen zich niet hadden voorgedaan, maakt dit niet anders. De wet biedt immers geen ruimte om dieren te categoriseren op grond van een fictieve situatie. Verder is niet gebleken dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van de I&R- gegevens bij het bepalen van het aantal dieren in categorie 101 op 70 stuks.
6.2
Voor zover appellante een beroep doet op de knelgevallenregeling overweegt het College dat appellante niet voldoet aan de voorwaarde dat op 2 juli 2015 het reguliere fosfaatrecht minimaal 5% lager was als gevolg van de bijzondere omstandigheid. Daargelaten dat appellante niet vóór 1 april bij verweerder heeft gemeld dat zij vanwege diergezondheidsproblemen een beroep wil doen op de knelgevallenregeling, heeft verweerder in het bestreden besluit de bedrijfsgegevens van 2 juli 2015 vergeleken met de bedrijfsgegevens van de alternatieve peildatum van 24 mei 2013. Op basis van deze gegevens komt het fosfaatrecht op de alternatieve peildatum lager uit dat het fosfaatrecht op 2 juli 2015.
6.3
Voor zover appellante betoogt dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd op levert met artikel 1 van het EP, faalt dit. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd.
6.4
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.5.1
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals hier, is het verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder 6.8.2).
6.5.2
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.7) ontstaat de last op 1 januari 2018, het moment waarop het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd, en bestaat de last van de individuele melkveehouder in beginsel uit het aantal fosfaatrechten dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstel tekortkomt om zijn bestaande, c.q. aantoonbaar voorgenomen, bedrijfsvoering (inclusief de uitbreidingsplannen) te kunnen voeren.
6.5.3
Voorop staat bij de beoordeling of de last buitensporig is, dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.9).
6.5.4
Over de betekenis van financiële rapportages als bewijsmiddel, heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 (hiervoor aangehaald, onder 6.13) overwogen dat hij daaraan slechts beperkte waarde toekent. Dat een rapportage aangeeft dat bedrijfscontinuering met het vastgestelde aantal fosfaatrechten niet realistisch is, laat met name zien dat de last substantieel is en vormt verder een factor van belang in de uiteindelijke beoordeling of er goede redenen zijn om de belangen van de melkveehouder zwaarder te laten wegen dan de belangen die gediend zijn met het fosfaatrechtenstelsel, maar betekent op zich zelf genomen niet dat de last ook individueel en buitensporig is. Omgekeerd is het ook niet zo dat een dergelijke last slechts wordt aangenomen indien de bedrijfscontinuïteit op het spel staat. Ten aanzien van de scenariovergelijkingen heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 overwogen dat slechts het scenario dat de ontwikkeling van het bedrijf schetst op basis van het vastgestelde fosfaatrecht, in dit geval het eerste scenario van het deskundigenrapport, aansluit bij de bepaling van de last zoals hiervoor onder 6.5.2 weergegeven en biedt in zoverre enig inzicht in wat de financiële gevolgen zijn van het fosfaatrechtenstelsel voor de melkveehouder.
6.5.5
In het geval van appellante komt de vergelijking die in 6.5.2 is beschreven, neer op het verschil tussen fosfaatrechten voor 312 melk- en kalfkoeien en 189 stuks jongvee (zijnde de aanvankelijk beoogde bedrijfsvoering) en de vastgestelde 6.579 kg fosfaatrecht, zijnde de situatie op 2 juli 2015 (140 melk- en kalfkoeien en 131 stuks jongvee). Het College wil, mede gelet op de overgelegde rapportage, wel aannemen dat appellante door het fosfaatrechtenstelsel financieel stevig wordt geraakt, maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Zoals onder 6.5.3 is overwogen, draagt appellante zelf de risico’s die zijn verbonden aan haar investeringsbeslissingen en kan zij de nadelige gevolgen van een door haar genomen beslissing om uit te breiden, de stal te verbouwen en locatie 2 aan te kopen in beginsel niet afwentelen. In wat appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken.
6.5.6
In dat verband is van belang dat appellante voor haar tweede bedrijfslocatie op 2 juli 2015 nog niet beschikte over de benodigde Nbw-vergunning. Deze is pas op 11 augustus 2015 verleend. Met haar beslissing om vóór 2 juli 2015 te investeren, terwijl zij op die datum nog niet beschikte over alle benodigde vergunningen, is appellante op het verkrijgen daarvan vooruitgelopen. In beginsel bestaat dan geen ruimte om aan te nemen dat sprake is van schending van artikel 1 van het EP (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.11.3).
6.5.7
Ook voor de beoogde uitbreiding op bedrijfslocatie 1 beschikte appellante op 2 juli 2015 nog niet over alle benodigde vergunningen. De tweede fase van de omgevingsvergunning is immers pas op 29 september 2015 aan haar verleend.
6.5.8
Verder acht het College de beslissing om uit te breiden op locatie 1 en tot het aankopen van locatie 2, gezien het moment in tijd waarop de daarvoor benodigde investeringen zijn gedaan en het ontbreken van een bedrijfseconomische noodzaak of andere dwingende redenen voor het doen van die investeringen in die omvang, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum (in 2009) en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in de uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar. Het had voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Reeds in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Ook daarna zijn in aanloop naar de afschaffing van het melkquotum nog verschillende soortgelijke waarschuwingen vanuit de markt en de overheid gevolgd. Appellante had daarom ten tijde van haar uitbreidingsplannen een zekere mate van voorzichtigheid kunnen en moeten betrachten en zich moeten realiseren dat de uitbreiding voor haar meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen. Ten slotte maken de door appellante genoemde familieomstandigheden niet dat in weerwil van het voorgaande tot een individuele en buitensporige last moet worden geconcludeerd.
6.5.8
De bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn wegen in dit geval zwaarder dan de belangen van appellante. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP.
Slotsom
7.1
Omdat het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een toereikende motivering is dit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Met een deugdelijke motivering zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
7.2
In dat gebrek ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
7.3
Wat betreft het verzoek van appellante tot vergoeding van € 2.398,22 (exclusief omzetbelasting) aan gemaakte deskundigenkosten overweegt het College als volgt.
7.4
Volgens vaste jurisprudentie komen de kosten van inschakeling van een deskundige voor vergoeding in aanmerking als het inschakelen van de deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag.
7.5
Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb, in samenhang gelezen met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb en artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, geldt voor de vergoeding van de gemaakte kosten voor een deskundige in 24 april 2018 een forfaitair uurtarief van ten hoogste € 122,53.
7.6
De inschakeling van Boschland accountants en adviseurs komt het College niet onredelijk voor. Echter, uit de factuur van 9 mei 2018 blijkt niet hoeveel uur bij appellante in rekening is gebracht voor het opstellen van het deskundigenrapport, waardoor het College de hoogte van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet kan vaststellen. Het College wijst het verzoek om vergoeding van de gemaakte deskundigenkosten daarom af.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 september 2020.
w.g. I.M. Ludwig w.g. C.M.J. Rouwers