ECLI:NL:CBB:2020:628

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
7 september 2020
Zaaknummer
19/318
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de knelgevallenregeling in het kader van de Meststoffenwet en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 september 2020, zaaknummer 19/318, staat de toepassing van de knelgevallenregeling in het kader van de Meststoffenwet centraal. Appellante, een besloten vennootschap, had verzocht om een lager vastgesteld aantal fosfaatrechten op basis van buitengewone omstandigheden, namelijk de ziekte van de ondernemer. Het College oordeelt dat appellante niet heeft aangetoond dat de ziekte van de ondernemer een causaal verband heeft met het lagere aantal fosfaatrechten. De appellante had op de peildatum, 2 juli 2015, geen melkvee op het bedrijf en kon niet bewijzen dat de ziekte van de ondernemer de bedrijfsvoering heeft beïnvloed. Het College volgt de verweerder in zijn standpunt dat er geen causaal verband is en dat de knelgevallenregeling niet van toepassing is.

Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het College constateert dat de termijn van twee jaar voor de behandeling van bezwaar en beroep met meer dan een maand is overschreden. Daarom heeft appellante recht op een schadevergoeding van € 500,-. De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van een causaal verband in het kader van de knelgevallenregeling en de rechten van appellanten bij overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/318

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 september 2020 in de zaak tussen

[naam 1] B.V, te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. C.C. van Harten),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. S.M. Piron),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek tot toepassing van artikel 23, zesde lid, van de Meststoffenwet (Msw) afgewezen.
Bij besluit van 27 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw, bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen (de 5%-drempel), het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
1.3
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
[naam 2] B.V. is enig bestuurder van appellante. De heer [naam 3] ( [naam 3] ) en mevrouw [naam 4] zijn de bestuurders van [naam 2] B.V. Appellante had op de peildatum, 2 juli 2015, geen melk- en kalfkoeien of jongvee op het bedrijf.
2.2
Appellante heeft op 26 maart 2018 een melding bijzondere omstandigheden ingediend. Hierbij heeft zij vermeld dat de buitengewone omstandigheid op haar bedrijf ziekte van de ondernemer is en heeft zij als aanvangsdatum daarvan 2 augustus 2013 aangegeven.
Besluiten van verweerder
3.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden afgewezen omdat voor rechtspersonen de buitengewone omstandigheden niet gelden.
3.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en dat besluit – onder wijziging van de motivering – gehandhaafd. Verweerder heeft overwogen dat hij zich in het primaire besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een besloten vennootschap geen beroep kan doen op de knelgevallenregeling. Appellante heeft aangetoond dat sprake is van ziekte van de ondernemer. Aan appellante zijn desondanks geen fosfaatrechten toegekend, omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het fosfaatrecht op de peildatum als gevolg van de buitengewone omstandigheid lager is dan op de alternatieve peildatum. Er is volgens verweerder geen sprake van een causaal verband tussen de ziekte van [naam 3] en de leegstand van de stallen op de peildatum, 2 juli 2015. Daarnaast is volgens verweerder geen sprake van schending van artikel 1 van het EP en bestaat voor het op grond van artikel 38, tweede lid, van de Msw, verlenen van een ontheffing geen aanleiding.
Beroepsgronden
4.1
Appellante stelt zich primair op het standpunt dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 23, zesde lid, van de Msw. Hiertoe voert zij aan dat verweerder bij de beoordeling van de buitengewone omstandigheden een causaal verband had moeten aannemen tussen de ziekte van [naam 3] en de omstandigheid dat op de peildatum van 2 juli 2015 geen melkvee (meer) op het bedrijf werd gehouden. Appellante stelt dat zij haar veestapel heeft ingekrompen wegens hart- en vaatproblemen van [naam 3] . Zijn gezondheid liet het niet langer toe om het bedrijf voort te zetten. Volgens appellante is sprake van een directe samenhang tussen de ziekte van [naam 3] en de leegstand van de stallen. Verder stelt appellante zich op het standpunt dat het vereiste van causaal verband niet uit de wet volgt, althans dat aan het vereiste van causaal verband is voldaan als aannemelijk is dat een veehouder die door een ziekte wordt getroffen in redelijkheid kon beslissen tot inkrimping van zijn veestapel.
4.2
Subsidiair stelt appellante dat als zij niet in aanmerking komt voor toepassing van de knelgevallenregeling, dient te worden beoordeeld of sprake is van een individuele en buitensporige last. Appellante stelt dat in haar situatie sprake is van een individuele en buitensporige last omdat de ziekte van [naam 3] heeft geleid tot leegstand van de stallen op de peildatum.
4.3
Verder verzoekt appellante om vergoeding van de proceskosten in bezwaar en beroep en om een immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep op toepassing van de knelgevallenregeling wegens ziekte van de ondernemer terecht is afgewezen. Aan appellante zijn geen fosfaatrechten toegekend, omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het fosfaatrecht op de peildatum als gevolg van de buitengewone omstandigheid lager is dan op de alternatieve peildatum. Appellante heeft weliswaar aangetoond dat sprake is (geweest) van ziekte van de ondernemer, maar is er niet in geslaagd het causaal verband tussen de ziekte en het door haar gestelde effect daarvan op de bedrijfsvoering aan te tonen. Verweerder stelt dat appellante mogelijk van plan was om de rundveetak te verkleinen of af te stoten en zich (meer) toe te leggen op akkerbouw. Uit het Identificatie en Registratiesysteem is gebleken dat de daling in de dieraantallen al in 2011 is ingezet. Dit wijst er volgens verweerder op dat appellante voorafgaand aan de constatering van de ziekte is begonnen met het verminderen van de veestapel. Volgens verweerder volgt uit een overzicht gebaseerd op onder andere de Gecombineerde Opgave (GO) 2011 en de GO 2014 ook dat de hoeveelheid hectares bouwland van 59,02 ha naar 88,47 ha is toegenomen. Daarnaast volgt uit de GO 2019 dat appellante niet meer beschikt over een stal voor de huisvesting van runderen.
5.2
Verder betwist verweerder dat op appellante een individuele en buitensporige last rust, want appellante heeft dit niet voldoende toegelicht en heeft dit evenmin met bewijsstukken onderbouwd.
Beoordeling
6.1
De wetgever heeft bewust gekozen voor een beperkte knelgevallenvoorziening, die alleen ziet op buitengewone omstandigheden die niet in lijn zijn met de reguliere bedrijfsvoering en heeft zich een systeem gedacht waarin verweerder “terugkijkt” en een vergelijking maakt tussen de feitelijke situatie op 2 juli 2015 en die welke zonder de buitengewone omstandigheid in redelijkheid voor het bedrijf mocht worden verwacht (zie ook de uitspraak van het College van 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:4, r.o. 5.2). De uiteindelijke beoordeling moet worden gemaakt op basis van een volledig beeld van de specifieke situatie op het bedrijf.
6.2
Met betrekking tot de door appellante aangevoerde buitengewone omstandigheid gelegen in gezondheidsproblemen van de ondernemer, spitst het geschil zich toe op de vraag of de ziekte ertoe heeft geleid dat op de peildatum geen fosfaatrechten zijn vastgesteld. Anders dan appellante stelt, volgt het vereiste van causaal verband tussen de buitengewone omstandigheid en het lager vastgestelde aantal fosfaatrechten uit de wet. In artikel 23, zesde lid, van de Msw is bepaald dat sprake is van een knelgeval als het op het bedrijf rustende fosfaatrecht lager is
dooreen of meer van de daarin genoemde buitengewone omstandigheden zoals ziekte van de ondernemer. De staatssecretaris van Economische Zaken heeft in zijn brief van 3 maart 2016 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal met betrekking tot de regels ten behoeve van een verantwoorde groei van de melkveehouderij (Wet verantwoorde groei melkveehouderij) (TK, vergaderjaar 2015/16, 33037, nr. 108, blz. 8) medegedeeld dat het stelsel zal voorzien in een zeer beperkte voorziening voor knelgevallen. Het gaat daarbij volgens de staatssecretaris van Economische Zaken om nader te specificeren situaties, bijvoorbeeld om ondernemers die als gevolg van ziekte van de ondernemer ofwel op de peildatum aantoonbaar onomkeerbare financiële verplichtingen zijn aangegaan ofwel waarbij de veebezetting op de peildatum aantoonbaar hoofdzakelijk bestond uit jongvee dat bedoeld is voor melkproductie op het bedrijf. Uit het voorgaande volgt dat een buitengewone omstandigheid moet resulteren in een lager vastgesteld aantal fosfaatrechten (condicio sine qua non-verband). Een buitengewone omstandigheid moet een rechtstreeks en noodzakelijke voorwaarde zijn voor een lager vastgesteld aantal fosfaatrechten (zie ook de uitspraken van het College van 27 augustus 2019, ECLI:NL:CBB:2019:376, r.o. 3.5.3, en van 25 februari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:104, r.o. 6.4).
6.3
[naam 3] is sinds augustus 2013 onder behandeling wegens vaatlijden. Het is aan appellante om de feiten te stellen, en zo nodig te bewijzen, die inzichtelijk maken dat, zoals zij beweert, zijn ziekte noopte tot het terugbrengen van het aantal dieren (zie de uitspraak van het College van 27 augustus 2019, hiervoor aangehaald). Het College stelt vast dat appellante het causaal verband tussen de gezondheidsproblemen van [naam 3] en het lager vastgesteld aantal fosfaatrechten niet nader heeft onderbouwd of toegelicht. Verweerder heeft in de bezwaarprocedure meermaals verzocht om het causaal verband tussen de ziekte van [naam 3] en de lagere fosfaatproductie op 2 juli 2015 te onderbouwen. Anders dan appellante betoogt kan uit de overgelegde stukken niet worden opgemaakt dat het aantal dieren en de melkproductie op de peildatum vanwege de gezondheidsproblemen van [naam 3] lager zijn dan op de alternatieve peildatum. Uit de stukken is niet is gebleken dat en in welke mate zijn ziekte van invloed is geweest op zijn vermogen om arbeid op het bedrijf te verrichten en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de bedrijfscontinuïteit van appellante. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn gezondheidsproblemen noopte tot de verkoop van alle dieren. Het College volgt verweerder in zijn betoog dat een causaal verband ontbreekt en dus niet aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling wordt voldaan. Deze beroepsgrond van appellante faalt.
6.4
De beroepsgrond van appellante dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 1 van het EP slaagt evenmin. Appellante heeft weliswaar gesteld dat sprake is van een individuele en buitensporige last, maar zij heeft geen begin van bewijs geleverd dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt.
6.5
Het verzoek van appellante tot vergoeding van de kosten van bezwaar wordt afgewezen. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, uitsluitend door het bestuursorgaan vergoed op verzoek van belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het primaire besluit terecht niet herroepen en dan ook terecht het verzoek van appellante om vergoeding van de kosten in bezwaar afgewezen.
6.6
Wat betreft het verzoek van appellante om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, overweegt het College het volgende.
Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat bekend is gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 27 juli 2018 ontvangen. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaarstermijn met circa een maand overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is niet gebleken. Appellante heeft daarom recht op € 500,- schadevergoeding.
Omdat de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd, is de overschrijding volledig toe te rekenen aan het College. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de Staat veroordelen tot betaling van € 500,- aan appellante.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
In de overschrijding van de redelijke termijn ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 500,-;
  • bepaalt dat de Staat het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante dient te vergoeden;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van
mr. P.E.A. Chao, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 september 2020.
w.g. A.W.C.M. van Emmerik d e griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen