ECLI:NL:CBB:2020:104

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
24 februari 2020
Zaaknummer
18/652
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op knelgevallenregeling in fosfaatrechten vastgesteld door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en een vennootschap onder firma, appellante, betreffende de vaststelling van fosfaatrechten. Appellante had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister, waarin het fosfaatrecht was vastgesteld op 2.844 kg, en het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond was verklaard. Appellante voerde aan dat er buitengewone omstandigheden waren die niet in aanmerking waren genomen, zoals het overlijden van de echtgenoot en vader van de maten, gezondheidsproblemen en de uitbraak van de dierziekte IBR. De minister had deze omstandigheden niet als relevant beschouwd voor de vaststelling van de fosfaatrechten.

Het College oordeelde dat het beroep op de knelgevallenregeling faalde omdat appellante niet had aangetoond dat de omstandigheden een verlaging van de fosfaatrechten van minimaal vijf procent hadden veroorzaakt. Het College volgde de minister in zijn standpunt dat er geen causaal verband was tussen het overlijden van de vader en echtgenoot en de afvoer van vee. Bovendien was appellante pas na het overlijden opgericht, waardoor er geen zeggenschap was over de eenmanszaak van de vader. Ook de gezondheidsproblemen en de uitbraak van IBR werden niet als voldoende onderbouwd beschouwd om de knelgevallenregeling toe te passen.

De uitspraak concludeerde dat het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk werd verklaard en het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond werd verklaard. Tevens werd bepaald dat het door appellante betaalde griffierecht werd vergoed en dat de minister in de proceskosten van appellante werd veroordeeld.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/652

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 februari 2020 in de zaak tussen

de vennootschap onder firma [naam 1] VOF, te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. G.H. Blom),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: R. Kuiper).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 28 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij besluit van 7 december 2018 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken en opnieuw beslissend op het bezwaar van appellante, dit bezwaar ongegrond verklaard.
Appellante heeft naar aanleiding van het vervangingsbesluit de gronden van haar beroep aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2020. Namens appellante is verschenen [naam 2] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1.
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2.
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw wordt, indien een landbouwer voor 1 april 2018, meldt en aantoont dat het krachtens het derde lid op het bedrijf rustende fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen, door de minister het fosfaatrecht bepaald aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (knelgevallenregeling).
Feiten
2. Appellante, een vennootschap onder firma van moeder en zoon, exploiteert sinds 1 april 2011 een melkveehouderij. Daarvoor werd het bedrijf gevoerd door de eenmanszaak van de echtgenoot en vader. In 2013 had appellante te maken met vervuild diervoer waardoor er 14 koeien moesten worden afgevoerd. Op de peildatum, 2 juli 2015, hield appellante op haar bedrijf 67 melk- en kalfkoeien en 45 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 2.844 kg. Voor wat betreft de dieraantallen is verweerder uitgegaan van de aantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Verweerder heeft bij het vervangingsbesluit het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Beroepsgronden
4.1.
Appellante voert aan dat verweerder bij de vaststelling van het fosfaatrecht ten onrechte niet de buitengewone omstandigheden heeft betrokken waar zij mee te maken heeft gehad en die maken dat haar bedrijf nu in een financieel slechte situatie verkeert.
4.2.
Zij heeft problemen in de bedrijfsvoering ondervonden na het overlijden van de echtgenoot en vader van de maten. Vanwege de slechte staat waarin het bedrijf verkeerde was appellante genoodzaakt vee af te voeren. Daarnaast heeft appellante problemen ondervonden gelegen in gezondheidsproblemen en problemen in de privésituatie van vennoot [naam 2] .
4.3.
Tevens heeft appellante in 2013 te maken gehad met vervuild veevoer. Als zij toen niet 14 dieren had hoeven afvoeren als gevolg van het vervuilde veevoer, had appellante op de peildatum meer koeien gehad. Zij verzoekt gelet hierop om toekenning van fosfaatrechten voor een veebezetting van 79,2 melk- en kalfkoeien, 30 stuks jongvee ouder dan één jaar en 53 stuks jongvee jonger dan één jaar.
4.4.
Appellante heeft voorts rondom de peildatum te maken gehad met de dierziekte IBR (Infectieuze Bovine Rhinotracheïtis of koeiengriep) op haar bedrijf. Verweerder heeft ten onrechte alleen gekeken naar problemen met de dieren als gevolg van het vervuilde veevoer in 2013 en heeft nagelaten de uitbraak van IBR in 2015 te betrekken in de besluitvorming. Door de uitbraak van IBR viel de melkproductie in 2015 lager uit en was deze derhalve niet representatief. Appellante stelt dat verweerder daarom bij de vaststelling van de fosfaatrechten rekening dient te houden met de gemiddelde melkproductie van 2014, met bijbehorende hogere excretiefactor, in plaats van met de gemiddelde melkproductie van 2015.
4.5.
Appellante betoogt dat verweerder, gelet op deze omstandigheden, ten onrechte haar beroep op de knelgevallenregeling heeft afgewezen.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep op de knelgevallenregeling – ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband – terecht is afgewezen. Van een causaal verband tussen het overlijden van de vader en echtgenoot van de maten en het afvoeren van het vee is volgens verweerder geen sprake. Daarnaast is appellante eerst na het overlijden van de vader en echtgenoot van de maten opgericht. Een beroep op de knelgevallenregeling kan alleen inhoudelijk worden getoetst, als nog steeds één van de oorspronkelijke landbouwers zeggenschap heeft over het bedrijf. Daarvan is geen sprake omdat volgens verweerder niet is gebleken dat appellante zeggenschap had in de eenmanszaak van de vader en echtgenoot van haar maten. Ook het beroep op de knelgevallenregeling met oog op dierziekte is volgens verweerder terecht afgewezen. Ten aanzien van het vervuilde veevoer in 2013 is, uitgaande van een alternatieve peildatum van 1 januari 2013, geen sprake van een verlaging van de fosfaatrechten van minimaal vijf procent. Ten aanzien de uitbraak van IBR in 2015 stelt verweerder zich op het standpunt dat appellante op geen enkele wijze heeft aangetoond, bijvoorbeeld door een verklaring van een dierenarts, dat daarvan sprake is geweest. Ook indien daar wel van wordt uitgegaan, kan appellante geen geslaagd beroep doen op de knelgevallenregeling omdat ook in dat geval geen sprake is van een verlaging van de fosfaatrechten van minimaal vijf procent.
Beoordeling
6.1.
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op het vervangingsbesluit. Nu het bestreden besluit is ingetrokken en is vervangen door het vervangingsbesluit en gesteld, noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij beoordeling van het beroep gericht tegen het bestreden besluit, zal dat beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
6.2.
Zoals door appellante op de zitting is bevestigd zijn de gronden van beroep tegen het vervangingsbesluit alleen gericht tegen de afwijzing van het beroep op de knelgevallenregeling. Het College zal de beoordeling van het beroep dan ook hiertoe beperken.
6.3.
De wetgever heeft bewust gekozen voor een beperkte knelgevallenvoorziening, die alleen ziet op buitengewone omstandigheden die niet in lijn zijn met de reguliere bedrijfsvoering en zich een systeem gedacht waarin verweerder “terugkijkt” en een vergelijking maakt tussen de feitelijke situatie op 2 juli 2015 en die welke zonder de buitengewone omstandigheid in redelijkheid voor het bedrijf mocht worden verwacht. De wetsgeschiedenis maakt duidelijk dat de wetgever daarin geen plaats ziet voor toekomstige ontwikkelingen, teneinde ophoging van het fosfaatrecht door (nog niet verwerkelijkte) uitbreidingsplannen te voorkomen (zie ook de uitspraak van het College van 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:4). Dat betekent dat een vergelijking moet plaatsvinden tussen het toegekende fosfaatrecht (de uitkomst van het besluit van 3 januari 2018) en de situatie zoals deze zou zijn geweest zonder de buitengewone omstandigheid. De uiteindelijke beoordeling moet worden gemaakt op basis van een volledig beeld van de specifieke situatie op het bedrijf.
6.4.
Het College volgt verweerder in zijn betoog dat een causaal verband ontbreekt tussen het overlijden van de vader en echtgenoot van de maten in 2010 en de aan appellante toegekende hoeveelheid fosfaatrechten op 2 juli 2015. Niet is gebleken dat afvoer van vee van dat overlijden een rechtstreeks gevolg is geweest, te meer gelet op het tijdsverloop tussen het overlijden van de vader en echtgenoot van de maten en de vaststelling van het fosfaatrecht. Bovendien is appellante pas op 1 april 2011 opgericht. Ten tijde van het overlijden van de vader en echtgenoot van de maten was sprake van een eenmanszaak waarin appellante geen zeggenschap had. In zoverre heeft verweerder het beroep van appellante op de knelgevallenregeling terecht afgewezen.
6.5.
Met betrekking tot de door appellante aangevoerde buitengewone omstandigheden gelegen in diergezondheidsproblemen, spitst het geschil zich toe tot de vraag of sprake is van een diergezondheidsprobleem dat heeft geleid tot een lager vastgesteld aantal fosfaatrechten op de peildatum. De bewijslast hiervoor rust op appellante. Ten aanzien van de uitbraak van IBR op het bedrijf stelt het College vast dat appellante deze heeft gesteld, maar op geen enkele wijze heeft aangetoond. Verweerder heeft ten overvloede nog berekeningen gemaakt uitgaande van de gemiddelde melkproductie van 2014 en van 2016. Ook in die gevallen is het op 2 juli 2015 vastgestelde fosfaatrecht niet vijf procent lager. Appellante voldoet dan ook niet aan de voorwaarden voor toepassing van de knelgevallenregeling. Ten aanzien van de kwestie met het vervuilde veevoer waar het bedrijf in 2013 mee te maken heeft gehad, stelt het College vast dat tussen partijen niet in geschil is dat deze omstandigheid aangemerkt moet worden als een diergezondheidsprobleem en daarmee als een buitengewone omstandigheid zoals bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Msw. Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat, gelet op de dieraantallen op de alternatieve peildatum – voordat de problemen met het vervuilde veevoer zich voordeden – niet is gebleken dat deze omstandigheid heeft geleid tot een lager vastgesteld aantal fosfaatrechten op 2 juli 2015. Op dat moment hield appellante namelijk meer dieren. Daarmee voldoet appellante niet aan de drempel van vijf procent voor toepassing van de knelgevallenregeling. Voor zover appellante betoogt dat bij toepassing van de knelgevallenregeling ook rekening moet worden gehouden met stagnatie van de beoogde groei van het bedrijf, treft dat geen doel. Zoals hierboven onder 6.3. is overwogen kan niet gerealiseerde groei daarbij niet worden betrokken.
6.6.
Voor zover appellante andere, in de privéomstandigheden gelegen, omstandigheden heeft aangevoerd, overweegt het College dat de gestelde gezondheidsproblemen van de ondernemer door haar niet nader zijn onderbouwd of toegelicht. De overige door haar genoemde omstandigheden komen niet voor in de limitatieve opsomming van artikel 23, zesde lid, van de Msw en komen om die reden niet in aanmerking als grond voor toepassing van de regeling. Verweerder heeft deze daarom op goede gronden buiten beschouwing gelaten. De beroepsgrond faalt.
Slotsom
7.1.
Verweerder heeft terecht geen toepassing heeft gegeven aan de knelgevallenregeling.
7.2.
Het beroep tegen het bestreden besluit is niet-ontvankelijk. Het beroep tegen het vervangingsbesluit is ongegrond.
7.3.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 6.1. bestaat aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht haar wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2020.
w.g. I.M. Ludwig w.g. Y.R. Boonstra-van Herwijnen