In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 8 september 2020, zaaknummer 18/2160, staat de toepassing van de knelgevallenregeling in het kader van de Meststoffenwet centraal. Appellante, een melkveehouderij, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het fosfaatrecht van appellante werd vastgesteld. Appellante stelt dat zij door een muizenplaag en de bouw van een nieuwe ligboxenstal in 2013 onvoldoende fosfaatrechten heeft gekregen, wat haar bedrijfsvoering zou belemmeren. Het College overweegt dat de muizenplaag niet valt onder de calamiteiten die in de wet zijn genoemd voor de knelgevallenregeling. Bovendien is het niet aannemelijk dat de muizenplaag of de bouw van de stal heeft geleid tot een lagere melkproductie of dieraantallen op de relevante datum van 2 juli 2015. Het College concludeert dat appellante niet heeft aangetoond dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. De uitspraak van het College bevestigt dat de last die voortvloeit uit het fosfaatrechtenstelsel in beginsel niet als buitensporig kan worden aangemerkt, tenzij er duidelijke en onderbouwde redenen zijn om dit te veronderstellen. Het College verklaart het beroep ongegrond, maar bepaalt dat het griffierecht aan appellante wordt vergoed en dat verweerder in de proceskosten wordt veroordeeld.