In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 februari 2020, zaaknummer 18/2632, staat de appellante, een V.O.F. Veehouderij, centraal. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het fosfaatrecht van appellante werd vastgesteld. Appellante beschikte op 2 juli 2015 nog niet over de benodigde Nbw-vergunning voor het houden van 198 melkkoeien en 136 stuks jongvee, terwijl zij op dat moment maximaal 144 melkkoeien en 90 stuks jongvee mocht houden. De minister had eerder het fosfaatrecht vastgesteld op basis van de dieraantallen die op 2 juli 2015 aanwezig waren. Appellante stelde dat het fosfaatrechtenstelsel haar eigendomsrecht aantastte en dat zij te maken had met een buitensporige last. Het College oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij een individuele en buitensporige last ondervond en dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De uitspraak benadrukt dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last vormt. Het College verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, maar droeg de verweerder wel op het griffierecht te vergoeden en veroordeelde hem in de proceskosten van appellante.