In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de appellante, een maatschap die een melkveebedrijf exploiteert. De zaak betreft de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante op basis van de Meststoffenwet. Appellante had eerder bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van het fosfaatrecht, dat door de minister was vastgesteld op 4608 kg. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, waarbij het College oordeelde dat de minister de wet correct had toegepast en dat appellante niet individueel en buitensporig werd geraakt door het fosfaatrechtenstelsel. Het College heeft vastgesteld dat appellante onvoldoende inzicht heeft gegeven in de mate waarin zij door het fosfaatrechtenstelsel wordt geraakt en dat de beslissing om de melkveetak uit te breiden niet goed navolgbaar was. De uitspraak bevat ook een proceskostenveroordeling, waarbij de minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,- en het griffierecht van € 338,-.