Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 september 2020 in de zaak tussen
[naam 1] V.O.F., te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Omvang van het geschil
.Nu het bestreden besluit is vervangen door het besluit van 25 augustus 2018 en gesteld noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit, zal het beroep daartegen niet-ontvankelijk worden verklaard.
Feiten
.In 2008 heeft appellante besloten haar bedrijf uit te breiden en is er een nieuwe stal gebouwd (locatie [adres 1] te [plaats] ) en heeft zij met regelmaat (melk)quotum aangekocht. In 2012 heeft appellante de boerderij van de buurman (locatie [adres 2] te [plaats] ) gekocht voor een bedrag van € 1.519.688,-. Appellante heeft toegelicht dat zij die boerderij na de afschaffing van het melkquotum wilde gebruiken voor de opfok van jongvee. Tevens heeft appellante in 2014 9,21 hectare grond aangekocht om grondgebonden groei te realiseren. Appellante heeft verscheidene financieringsovereenkomsten en leveringsakten overgelegd.
Op 6 augustus 2014 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw-vergunning) voor het houden van 350 stuks melkvee en 219 stuks jongvee op de locatie [adres 1] . De vergunning is op 29 juni 2015 aan appellante verleend.
Standpunt verweerder
Beroepsgronden
Appellante betoogt dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd, nu verweerder slechts summier heeft overwogen of sprake is van een individuele en buitensporige last en verweerder in het geheel niet is ingegaan op het door appellante ingebrachte deskundigenrapport.
Verder heeft appellante in 2012 de locatie aan de [adres 2] aangekocht en op 27 december 2012 een Nbw-vergunning aangevraagd voor het houden van 256 stuks jongvee op die locatie. Die vergunning is op 28 mei 2014 aan haar verleend. Op 6 augustus 2014 heeft zij voorts een Nbw-vergunning aangevraagd voor het houden van 350 stuks melkvee en 219 stuks jongvee op de locatie [adres 1] . Die vergunning is op 29 juni 2015 aan haar verleend. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat op dat moment voorzienbaar was dat productiebeperkende maatregelen zouden kunnen volgen om de fosfaatuitstoot terug te brengen. Appellante heeft er desondanks voor gekozen de uitbreiding van haar bedrijf door te zetten. Niet is gebleken dat er voor appellante een bedrijfseconomische noodzaak bestond om haar bedrijf uit te breiden. Gezien het moment waarop de investeringen zijn gedaan en het ontbreken van een noodzaak voor het doen van die investeringen, acht het College die beslissingen, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren, waarover het College in de hiervoor aangehaalde uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar.
Verder kan uit het rapport worden afgeleid dat bij het voldoen aan de reductiedoelstellingen door te reduceren tot het doelstellingsaantal (scenario C), nog steeds sprake zou zijn van een winstgevende exploitatie van het bedrijf. De keuze van appellante om niet tot het doelstellingsaantal te reduceren en in plaats daarvan hogere heffingen te incasseren, is een ondernemerskeuze en komt voor rekening van appellante. Dat scenario C tot een vermogensverlies van € 15.000,- leidt ten opzicht van de oorspronkelijke plannen (scenario A), waarbij voorbij wordt gegaan aan de effecten van de Regeling, moge zo zijn, maar is, zoals verweerder terecht stelt, een logisch gevolg van de Regeling en leidt daarmee, gelet ook op hetgeen onder 8.3 is overwogen, niet tot het oordeel dat die last buitensporig is.
Beslissing
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.