Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 augustus 2020 in de zaak tussen
V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Op de peildatum van 2 juli 2015 waren op het bedrijf 59 melkkoeien en 52 stuks jongvee aanwezig.
Besluiten van verweerder
BeroepsgrondenArtikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) (individuele buitensporige last)
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat verder voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn hiervoor aangehaalde uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met de Regeling (het behoud van de derogatie in het belang van de gehele melkveesector) en de belangen van de melkveehouder (vergelijk de uitspraak van het College van 25 februari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.9).
Verder is van belang dat appellante geen inzicht heeft gegeven in de financiële gevolgen van de Regeling. Weliswaar heeft appellante een accountantsrapport van Countus overgelegd met daarin een begrote schade van € 167.576,- maar dit rapport heeft uitsluitend betrekking op de mogelijk nog te lijden schade in de periode 2018-2022 als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel. Reeds hierom kan het rapport geen onderbouwing vormen voor de individuele buitensporige last in het kader van de Regeling.
Voorts valt niet in te zien dat de opgelegde solidariteitssom van € 3.572,-, gezien de hoogte daarvan, een individuele buitensporige last zou kunnen vormen.
Het betoog faalt.
Het betoog faalt
Conclusie