Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 augustus 2020 in de zaak tussen
V.O.F. [naam] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
(de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante heffingen opgelegd van
€ 999,00 voor periode 1, van € 1.006,00 voor periode 2 en van € 4.915,00 voor periode 3.
Overwegingen
2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Verweerder heeft appellante heffingen van € 999,00, € 1006,00 en
€ 4.915,00 opgelegd voor periodes 1, 2 en 3, omdat het gemiddelde aantal grootvee-eenheden op het bedrijf van appellante te hoog was in die periodes.
21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:414, was de Regeling voorzienbaar. In wat appellante aanvoert over de voorzienbaarheid van de Regeling, ziet het College geen aanleiding om thans tot een ander oordeel op dit punt te komen. Zoals het College eerder in die uitspraak heeft overwogen, is in de brief van de staatssecretaris van Economische Zaken van 12 december 2013 (op pagina 7) weliswaar de verwachting vermeld dat de fosfaatproductie in 2020 ook onder het niveau van 2002 zou liggen, maar daaraan is direct de waarschuwing gekoppeld dat toekomstige overschrijding van het plafond leidt tot nadere productiebeperkende maatregelen. Datzelfde geldt voor de memorie van toelichting op de Wet verantwoorde groei melkveehouderij (hierna: Wvgm) die in meer specifieke zin spreekt over een stelsel van dierrechten. Ook in de brief van
3 oktober 2014 is sprake van productiebeperkende maatregelen. Voorts hebben ook de agrarische vakmedia en de standsorganisaties de nodige aandacht besteed aan de risico’s op overheidsingrijpen in relatie tot de uitbreiding van de melkveestapel. Voor melkveehouders kon het dus duidelijk zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat na afschaffing van de melkquota mogelijk toch weer andere maatregelen, ook productiebeperkende maatregelen, zouden volgen. Dat de precieze aard van die maatregelen nog niet bekend was en dat, zoals appellante in deze zaak stelt, het hanteren van de peildatum 2 juli 2015 niet bekend was, maakt dat niet anders. Voor veehouders was het dus voorzienbaar dat na het wegvallen van de melkquota de groei van de veestapel zou kunnen leiden tot de noodzaak andere maatregelen te treffen om de mestproductie te beperken. Dat appellante in de veronderstelling was dat met de op 1 januari 2015 in werking getreden Wvgm de in voormelde brief van de staatssecretaris bedoelde productiebeperkende maatregelen waren getroffen, leidt evenmin tot het oordeel dat de Regeling niet voorzienbaar was. Deze wet bevat regels voor de productie van meststoffen door melkvee in verband met het vervallen van de Europese melkquota met ingang van 1 april 2015, om een verantwoorde groei van de melkveehouderij mogelijk te maken. Hiermee was echter niet uitgesloten dat een regeling met maatregelen voor reductie van de fosfaatproductie zou volgen. Dat het College in de uitspraak van 15 juni 2016, ECLI:NL:CBB:2016:149, heeft geoordeeld dat de Wvgm voorzienbaar was voor melkveehouders, betekent niet dat thans niet geoordeeld kan worden dat ook de Regeling voorzienbaar was. Het betoog faalt in zoverre.
De volgende vraag is of de Regeling in het geval van appellante zodanig uitwerkt, dat in haar geval sprake is van een individuele en buitengewone last.
€ 694.480,00 . Ook heeft zijpachtovereenkomsten afgesloten en in 2014 1,25 ha grond gekocht voor een bedrag van € 81.250,00 voor haar grondgebonden bedrijfsvoering. Appellante is voor de bedrijfsuitbreiding leningen aangegaan. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat ten tijde van de gedane investeringen voorzienbaar was dat productiebeperkende maatregelen zouden kunnen volgen om de fosfaatuitstoot terug te brengen. Appellante heeft er desondanks voor gekozen om de geplande forse bedrijfsuitbreiding door te zetten. Voorts is niet gebleken dat voor appellante de noodzaak bestond om tot uitbreiding van het bedrijf over te gaan. Gezien het moment waarop de investeringen zijn gedaan en het ontbreken van een noodzaak voor het doen van die investeringen acht het College die beslissingen, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in de hiervoor aangehaalde uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar. Verder heeft appellante geen vergunningen overgelegd, bijvoorbeeld een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998, die nodig zijn voor het uitbreiden van haar bedrijf.
Het betoog faalt.
Beslissing
mr. A.J. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
4 augustus 2020.