Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juni 2020 in de zaak tussen
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).
Procesverloop
Overwegingen
In artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (het Uitvoeringsbesluit) is voor het vaststellen van de fosfaatrechten in 2018 een aanvullend knelgeval opgenomen, namelijk indien op het melkveebedrijf op de peildatum tijdelijk minder melkvee werd gehouden door de realisatie van een natuurgebied of de aanleg of het onderhoud van publieke infrastructuur. Ook hiervoor geldt de 5%-drempel. Verweerder acht deze bepaling van overeenkomstige toepassing bij het antwoord op de vraag of sprake is van een knelgeval in de zin van de Regeling, maar heeft artikel 12, tweede lid, van de Regeling niet aangevuld. Indien een dergelijk knelgeval zich voordoet, maakt verweerder gebruikt van de in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet neergelegde hardheidsclausule.
Op 15 april 2014 hebben appellanten een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een nieuwe ligboxenstal en het uitbreiden van de melk- en kalfkoeien en het jongvee tot respectievelijk 65 en 45 stuks. Deze vergunning is hun bij besluit van 29 december 2014 verleend.
Op 10 februari 2015 hebben appellanten een aannemingsovereenkomst gesloten voor de uitbreiding van de ligboxenstal en op 8 mei 2015 is aan appellanten een banklening verstrekt voor de financiering van de bouw van de ligboxenstal.
Op de peildatum was de uitbreiding van het bedrijf nog niet volledig gerealiseerd en hielden appellanten 48 melk- en kalfkoeien en 46 stuks jongvee. In 2016 was de uitbreiding van het bedrijf volledig gerealiseerd.
Beoordeling van het beroep
Appellanten stellen zich op het standpunt dat de aanvullende knelgevallenregeling voor publieke infrastructuur op hun situatie van toepassing is. Volgens het plan van de provincie zou de rondweg over hun bedrijf komen te liggen, zodat zij in de veronderstelling verkeerden binnen een aantal jaren met een bedrijfsverplaatsing te maken te krijgen. De voorgenomen uitbreiding van hun bedrijf hebben zij daarom uitgesteld. De realisatie van het plan duurde echter zo lang dat appellanten, om het bedrijf gezond en levensvatbaar te houden, de voorgenomen uitbreiding in 2014 niet langer konden uitstellen. Op de peildatum was de uitbreiding, waarvoor vergunning was verleend, nog niet voltooid, omdat appellanten de uitbreiding realiseerden met eigen opfok. Wanneer het voornemen van de provincie er niet was geweest, of daarover sneller duidelijkheid was gekomen, hadden appellanten de uitbreiding eerder tot stand gebracht en hadden zij op de peildatum 65 melk- en kalfkoeien en 45 stuks jongvee gehad. Dit is een verschil van meer dan 5% ten opzichte van het aantal GVE op de peildatum, aldus appellanten.
Het College ziet geen aanleiding hier thans anders over te oordelen. Het betoog faalt in zoverre.
Omdat de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd is de overschrijding volledig toe te rekenen aan het College. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van € 500,- aan appellanten.