ECLI:NL:CBB:2020:424

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
26 juni 2020
Zaaknummer
19/888
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling basis- en vergroeningsbetaling GLB voor landbouwpercelen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 juni 2020, zaaknummer 19/888, staat de vaststelling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2018 centraal. Appellant, een landbouwondernemer, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin de betaling was vastgesteld op € 28.877,63. Appellant stelde dat de minister ten onrechte een aantal percelen had afgewezen voor subsidiabiliteit, onder andere vanwege de toepassing van een 2% marge bij de beoordeling van de subsidiabele oppervlakte. Het College oordeelde dat de minister de juiste procedure had gevolgd en dat de door appellant aangevoerde argumenten niet voldoende waren om de afwijzing van de percelen te weerleggen. Het College concludeerde dat er geen duidelijke veranderingen in het veld waren die de toepassing van de 2% marge zouden uitsluiten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor landbouwers om wijzigingen in het veld goed te onderbouwen en dat de beoordeling van subsidiabiliteit zorgvuldig moet gebeuren, met inachtneming van de geldende regelgeving.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/888

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 juni 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. L. Anvelink en mr. M. van den Brink).

Procesverloop

Bij besluit van 2 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) de basis- en vergroeningsbetaling van appellante voor het jaar 2018 vastgesteld op € 28.818,44.
Bij besluit van 27 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en de basis- en vergroeningsbetaling vastgesteld op € 28.877,63.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Daarna heeft appellant bij brief van 27 november 2019 nadere gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2020. Aan de zitting hebben deelgenomen appellants echtgenote [naam 2] , de gemachtigde van appellant en verweerders gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Appellant heeft op 11 april 2018 door middel van de Gecombineerde opgave 2018 bij verweerder de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling aangevraagd voor 63 percelen met een omvang van in totaal 92,88 ha.
1.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder een oppervlakte in aanmerking genomen van 92,59 ha subsidiabel landbouwareaal als bedoeld in artikel 32, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013), na eerder bij het primaire besluit een oppervlakte van 92,40 ha in aanmerking te hebben genomen.
2. Appellant kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Ten aanzien van zijn percelen 1, 7, 27, 50, 65 en 68, waarbinnen greppels door verweerder zijn afgewezen, stelt appellant zich op het standpunt dat er sprake is van duidelijke veranderingen in het veld, zodat de door verweerder gehanteerde “2% marge” niet van toepassing is. Ook zou verweerder een onjuiste uitleg geven aan de 2% marge. Gewasperceel 79 moet volgens appellant herbeoordeeld worden, omdat het afgewezen gedeelte in het vroege voorjaar droogvalt, beweid wordt door rundvee van appellant en omdat er op het gehele perceel, inclusief het afgewezen gedeelte, jaarlijks de normale oogstwerkzaamheden plaatsvinden. Voor al deze percelen voert appellant tevens aan dat hij hogere waterpeilen hanteert vanwege weidevogelbeheer in het kader van ANLb- en SNL-beheer. Daarbij is er volgens appellant ook geen noemenswaardige hinder in de zin van artikel 32, derde lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013. Bij de percelen 4 en 86 heeft verweerder volgens appellant over het hoofd gezien dat er sprake is van kruidachtige gewassen, in plaats van verruiging. Ten slotte heeft verweerder bij perceel 86 ten onrechte aangenomen dat sprake is van taluds. Het gaat hier om een oud kenmerkend veen-weide-gebied.
3. Verweerder bestrijdt de door appellant ingenomen standpunten. Bij de percelen 1, 7, 27, 50, 65 en 68 blijkt volgens verweerder uit de luchtfoto’s dat er geen sprake is van wijzigingen in het veld. Daarnaast is verweerder ten aanzien van deze percelen van mening dat de greppels niet subsidiabel zijn omdat de greppels het hele jaar onder water staan. Ten aanzien van perceel 79 stelt verweerder dat uit het overgelegde ANLb-contract niet blijkt dat appellant een gedeelte van dat perceel onder water moet zetten en dat om die reden de 90-dagenregeling mag worden toegepast. Daar komt volgens verweerder nog bij dat er geen sprake is van bouwland of blijvend grasland. Het afgekeurde gedeelte staat het hele jaar onder water of is vernat of verruigd. Verweerder meent verder dat de zuidzijde van perceel 4 verruigd is. Uit de luchtfoto’s blijkt volgens verweerder duidelijk dat er sprake is van een andere kleur en structuur dan de rest van het aangevraagde gedeelte van het perceel en dat het afgekeurde gedeelte van het perceel dezelfde kleur en structuur heeft als het deel van het perceel dat appellant niet heeft opgegeven. Met betrekking tot perceel 86 merkt verweerder op dat verruiging daar niet aan de orde is. Verweerder heeft alleen een sloot uitgetekend en de perceelsgrens ligt op de grens land/water.
4. Het College komt tot de volgende beoordeling.
De percelen 1, 7, 27, 50, 65 en 68
4.1
Het College heeft in zijn uitspraak van 23 april 2019, ECLI:NL:CBB:2019:161, onder meer het volgende overwogen:
“Zoals het College eerder heeft overwogen in de (…) uitspraak van 29 mei 2017 volgt uit artikel 5, derde lid, van Verordening 640/2014 dat verweerder bij het vaststellen van (de omvang van) de referentiepercelen een marge van maximaal 2% ten aanzien van de maximaal subsidiabele oppervlakte heeft. Bij afwijkingen binnen die marge hoeft verweerder het referentieperceel niet aan te passen en mag hij uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel, tenzij sprake is van duidelijke veranderingen van de subsidiabele oppervlakte in het veld.”
In de genoemde uitspraak van 29 mei 2017, ECLI:NL:CBB:2017:197, is voorts het volgende overwogen:
“Uit de tekst van artikel 5, derde lid, van Verordening 640/2014 blijkt dat de lidstaat het subsidiabele maximumareaal per referentieperceel moet bepalen binnen een marge van 2%. Bij kleine veranderingen binnen die marge hoeft de lidstaat het referentieperceel dus niet aan te passen en mag hij bijgevolg uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel. Het College acht hierbij van belang dat verweerders systeem voor de identificatie van de landbouwpercelen (de AAN-laag) een nauwkeurigheid heeft van 1:2.500 en daarmee ruim voldoet aan de op grond van artikel 70 van Verordening 1306/2013 gevraagde precisie. Deze uitleg past bovendien in de blijkens punt 6 van de considerans van Verordening 640/2014 heersende opvatting van de Uniewetgever dat het identificatiesysteem voor landbouwpercelen – dat wil zeggen de referentiepercelen – weliswaar regelmatig moeten worden bijgewerkt, maar dat de lidstaten voldoende flexibiliteit moet worden geboden ten aanzien van kleine veranderingen van het subsidiabele maximumareaal die terug te voeren zijn op onzekerheden over de foto-interpretatie, onder meer als gevolg van de omtrek en conditie van de referentiepercelen, juist om te voorkomen dat het systeem onstabiel wordt. Deze uitleg past eveneens bij een van de (kern)doelstellingen van de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en van het opzetten van een systeem voor de identificatie van landbouwpercelen, namelijk het verminderen van administratieve lasten (zie punt 2 van de considerans van Verordening 1307/2013 en punt 44 van de considerans van Verordening 1306/2013). In dit verband is van belang dat blijkens Verordening 640/2014 de lidstaten enige ruimte is gelaten die zowel ten nadele als ten voordele van landbouwers kan strekken. Zo kan een te hoge aangifte voor een bepaald perceel worden gecompenseerd door een te lage aangifte voor andere percelen die tot dezelfde gewasgroep behoren, worden administratieve sancties pas van toepassing zodra een bepaalde tolerantiemarge is overschreden (zie punt 23 van de considerans) en hoeft ter voorkoming van een groot aantal geringe aanpassingen van aanvragen het geconstateerde areaal niet te worden aangepast, indien het verschil tussen het in de steunaanvraag aangegeven totale areaal en het totale areaal dat als subsidiabel is geconstateerd niet een bepaalde mate overschrijdt (zie punt 24 van de considerans).”
4.2.
Hieruit volgt dat de redenering van appellant over de uitleg van de 2% marge niet juist is. Weliswaar is er ruimte die ten voordele van landbouwers kan strekken, maar dan gaat het bijvoorbeeld om een te hoge aangifte bij het ene perceel, die gecompenseerd kan worden door een te lage aangifte bij het andere perceel. In het geval van appellant gaat het echter om de vraag in hoeverre de door appellant opgegeven regelingspercelen overeenkomen met de referentiepercelen. Nu de door appellant opgegeven oppervlaktes van de regelingspercelen steeds minder dan 2% afwijken van de referentiepercelen, geeft het betoog van appellant over de betekenis van de 2% marge geen aanleiding om af te wijken van de oppervlaktes van het referentiepercelen.
4.3
Indien er sprake is van “wijzigingen in het veld” wordt, zoals ook het College heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 8 februari 2018, ECLI:NL:CBB:2018:52, de 2% marge niet toegepast. Er moet dan sprake zijn van duidelijke veranderingen van de subsidiabele oppervlakte. De landbouwer die stelt dat er sprake van duidelijke veranderingen, zal dat moeten onderbouwen. Aan de hand van de door verweerder en appellant ingezonden en ter zitting besproken foto’s zijn echter geen duidelijke veranderingen waar te nemen. In dit geval gaat het om greppels. Voor zover er al veranderingen met betrekking tot die greppels zijn waar te nemen, wijzen die eerder op enige vermindering van de subsidiabele oppervlakte van de betreffende percelen. Het College merkt daarbij nog op dat de foto’s van appellant een (recente) momentopname betreffen, terwijl de luchtfoto’s van verweerder op meerdere momenten zijn genomen.
4.4
Appellant heeft ook gewezen op de omstandigheid dat hij deelneemt aan het zogenoemde Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb). Op grond van een in dat kader afgesloten overeenkomst zou er sprake zijn van een situatie als bedoeld in artikel 32, derde lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013. Of daarvan sprake is, kan bij de percelen 1, 7, 27, 50, 65 en 68 echter onbesproken blijven, omdat de oppervlaktes van de perceelsgedeelten, waarover partijen van mening verschillen, steeds binnen de marge van 2% van de betreffende referentiepercelen vallen.
Perceel 79
4.5
In artikel 2.10 van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB is bepaald dat voor de toepassing van artikel 32, derde lid, onderdeel a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 geen sprake is van noemenswaardige hinder voor de uitoefening van landbouwactiviteiten, indien de duur van de niet-landbouwactiviteiten op een landbouwareaal 90 dagen in het jaar van aanvraag niet overschrijdt en dat er evenmin sprake is van noemenswaardige hinder indien op een landbouwareaal voor meer dan 90 dagen niet-landbouwactiviteiten plaatsvinden in het kader van contracten op basis van subsidieregelingen ANLb, SNL of de Catalogus Groenblauwe diensten, mits de landbouwgrond na afloop van deze activiteiten weer in een staat verkeert waarin begrazing of teelt mogelijk is als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid.
4.6
Uit de door appellant overgelegde stukken met betrekking tot de door hem afgesloten ANLb-overeenkomst leidt het College af dat er voor appellant geen verplichting bestond om het land voor langere duur onder water te laten staan en dat landbouwkundige bewerkingen in 2018 alleen niet toegestaan waren tussen 1 april en 15 juni. Uit de door verweerder overgelegde foto’s, die op verschillende momenten in het jaar 2018 zijn genomen, blijkt voorts dat het gedeelte van het perceel dat in geschil is vrijwel steeds onder water staat, dan wel vernat of verruigd is, zodat van (subsidiabele) landbouwgrond geen sprake is.
Perceel 4
4.7
Bij perceel 4 gaat het om de vraag of een smalle strook, zuidzuidoost gelokaliseerd, al dan niet subsidiabel is. Uit de door verweerder overgelegde foto’s valt, vanwege de afwijkende structuur ten opzichte van het wel subsidiabel geachte deel van het perceel, af te leiden dat de betreffende strook verruigd is. De (recente) foto’s die door appellant zijn overgelegd, geven geen uitsluitsel over (de mate van) de verruiging van die strook in het jaar 2018. Onder deze omstandigheden acht het College het door verweerder ingenomen standpunt, dat de strook geen subsidiabele landbouwgrond is, juist.
Perceel 86
4.8
Bij perceel 86 gaat het om de vraag of zeer smalle strookjes grond aan de noord- en noordoostzijde van het perceel subsidiabel zijn. Uit de door verweerder overgelegde luchtfoto’s leidt het College af dat deze smalle strookjes bij een sloot horen en dat er dus geen sprake is van kruidachtige gewassen. De strookjes zijn daarom terecht niet als subsidiabele landbouwgrond aangemerkt.
Beginselen van behoorlijk bestuur
4.9
Naar het oordeel van het College is het bestreden besluit voldoende zorgvuldig voorbereid en naar behoren gemotiveerd. Omdat het in dit geval om een zogenaamde gebonden bevoegdheid gaat, is voor een belangafweging geen plaats. Ten overvloede merkt het College hierbij nog op dat ongeveer 0,3% van de door appellant opgegeven oppervlakte niet subsidiabel is geacht, zodat niet goed valt in te zien waarom de besluitvorming van verweerder het weidevogelbeheer van appellant wezenlijk in de weg zit.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, mr. W.C.E. Winfield en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2020.
w.g. J.H. de Wildt w.g. C.S. de Waal
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen De griffier is verhinderd te ondertekenen