1.2Bij het bestreden besluit heeft verweerder een oppervlakte in aanmerking genomen van 92,59 ha subsidiabel landbouwareaal als bedoeld in artikel 32, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013), na eerder bij het primaire besluit een oppervlakte van 92,40 ha in aanmerking te hebben genomen.
2. Appellant kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Ten aanzien van zijn percelen 1, 7, 27, 50, 65 en 68, waarbinnen greppels door verweerder zijn afgewezen, stelt appellant zich op het standpunt dat er sprake is van duidelijke veranderingen in het veld, zodat de door verweerder gehanteerde “2% marge” niet van toepassing is. Ook zou verweerder een onjuiste uitleg geven aan de 2% marge. Gewasperceel 79 moet volgens appellant herbeoordeeld worden, omdat het afgewezen gedeelte in het vroege voorjaar droogvalt, beweid wordt door rundvee van appellant en omdat er op het gehele perceel, inclusief het afgewezen gedeelte, jaarlijks de normale oogstwerkzaamheden plaatsvinden. Voor al deze percelen voert appellant tevens aan dat hij hogere waterpeilen hanteert vanwege weidevogelbeheer in het kader van ANLb- en SNL-beheer. Daarbij is er volgens appellant ook geen noemenswaardige hinder in de zin van artikel 32, derde lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013. Bij de percelen 4 en 86 heeft verweerder volgens appellant over het hoofd gezien dat er sprake is van kruidachtige gewassen, in plaats van verruiging. Ten slotte heeft verweerder bij perceel 86 ten onrechte aangenomen dat sprake is van taluds. Het gaat hier om een oud kenmerkend veen-weide-gebied.
3. Verweerder bestrijdt de door appellant ingenomen standpunten. Bij de percelen 1, 7, 27, 50, 65 en 68 blijkt volgens verweerder uit de luchtfoto’s dat er geen sprake is van wijzigingen in het veld. Daarnaast is verweerder ten aanzien van deze percelen van mening dat de greppels niet subsidiabel zijn omdat de greppels het hele jaar onder water staan. Ten aanzien van perceel 79 stelt verweerder dat uit het overgelegde ANLb-contract niet blijkt dat appellant een gedeelte van dat perceel onder water moet zetten en dat om die reden de 90-dagenregeling mag worden toegepast. Daar komt volgens verweerder nog bij dat er geen sprake is van bouwland of blijvend grasland. Het afgekeurde gedeelte staat het hele jaar onder water of is vernat of verruigd. Verweerder meent verder dat de zuidzijde van perceel 4 verruigd is. Uit de luchtfoto’s blijkt volgens verweerder duidelijk dat er sprake is van een andere kleur en structuur dan de rest van het aangevraagde gedeelte van het perceel en dat het afgekeurde gedeelte van het perceel dezelfde kleur en structuur heeft als het deel van het perceel dat appellant niet heeft opgegeven. Met betrekking tot perceel 86 merkt verweerder op dat verruiging daar niet aan de orde is. Verweerder heeft alleen een sloot uitgetekend en de perceelsgrens ligt op de grens land/water.
4. Het College komt tot de volgende beoordeling.
De percelen 1, 7, 27, 50, 65 en 68