In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap onder firma, hierna appellante, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, hierna verweerder. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder waarin het fosfaatrecht van appellante werd vastgesteld op basis van de Meststoffenwet. Appellante stelde dat zij niet voldeed aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling, omdat zij te maken had met bijzondere omstandigheden die haar fosfaatrecht negatief beïnvloedden. De minister had echter het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep.
De zaak draait om de toepassing van de knelgevallenregeling en de startersregeling in het kader van het fosfaatrechtenstelsel. Appellante voerde aan dat de peildatum voor de beoordeling van de knelgevallenregeling onterecht in het verleden lag en dat haar investeringen in de uitbreiding van haar bedrijf als een nieuw bedrijf moesten worden beschouwd. Het College oordeelde dat de minister de knelgevallenregeling correct had toegepast en dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last voor appellante. Het College verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van appellante.
De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder de knelgevallenregeling kan worden toegepast en bevestigt dat niet elke financiële last als buitensporig kan worden aangemerkt. Het College heeft de bewijslast bij appellante gelegd om aan te tonen dat zij daadwerkelijk onevenredig wordt getroffen door het fosfaatrechtenstelsel.