In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 9 juni 2020, in de zaak tussen Maatschap [naam 1] en [naam 2] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, staat de vaststelling van fosfaatrechten centraal. Appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht, dat door de minister was vastgesteld op 6.450 kg, na een korting van 439,7 kg vanwege een hogere fosfaatproductie in 2015. Appellante betoogde dat de fosfaatruimte onjuist was berekend en dat het fosfaatrechtenstelsel inbreuk maakte op haar eigendomsrecht zoals vastgelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.
De rechtbank oordeelde dat de minister de fosfaatruimte correct had vastgesteld op basis van de oppervlakte landbouwgrond die op 15 mei 2015 tot het bedrijf behoorde. De beroepsgrond van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel niet verenigbaar is met artikel 1 van het EP werd verworpen, omdat appellante niet had aangetoond dat zij een individuele en buitensporige last ondervond. De rechtbank benadrukte dat de investeringsbeslissingen van melkveehouders risico's met zich meebrengen en dat de gevolgen daarvan niet op het collectief kunnen worden afgewenteld. De rechtbank concludeerde dat de belangen van het milieu en de volksgezondheid zwaarder wegen dan de belangen van appellante, en dat het bestreden besluit niet in strijd was met het EP.
Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond, maar veroordeelde de minister wel in de proceskosten van appellante, omdat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd. De proceskosten werden vastgesteld op € 1.050, en het betaalde griffierecht van € 338,- moest aan appellante worden vergoed.