ECLI:NL:CBB:2020:388

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
8 juni 2020
Zaaknummer
18/2774
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en de knelgevallenregeling in de Meststoffenwet

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 juni 2020, zaaknummer 18/2774, staat de vaststelling van fosfaatrechten centraal. Appellante, een melkveebedrijf, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het fosfaatrecht van appellante werd vastgesteld op basis van de Meststoffenwet (Msw). De minister had in het primaire besluit van 3 januari 2018 het fosfaatrecht vastgesteld op 9.531 kg, maar na bezwaar werd dit verhoogd naar 9.664 kg. Appellante betwistte deze vaststelling en voerde aan dat de minister onjuist omging met de knelgevallenregeling, die voorziet in uitzonderingen voor boeren die door bijzondere omstandigheden, zoals dierziekten, in de problemen zijn gekomen.

De zaak draait om de vraag of de melkproductie in 2015 representatief is voor het bedrijf van appellante, gezien de uitbraken van mastitis en para-tbc die in dat jaar hebben plaatsgevonden. Het College oordeelt dat de melkproductie in 2015 niet zonder meer representatief is en dat het bestreden besluit niet met de nodige zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Desondanks wordt dit gebrek gepasseerd omdat de minister in zijn verweerschrift heeft gesteld dat zelfs met de door appellante voorgestelde aanpassingen, de 5%-drempel voor de knelgevallenregeling niet wordt gehaald.

Het College wijst het beroep van appellante af, maar oordeelt dat de minister het door appellante betaalde griffierecht van € 338,- moet vergoeden en veroordeelt de minister tot betaling van de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 525,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming in bestuursrechtelijke procedures, vooral in situaties waarin boeren door onvoorziene omstandigheden in de knel komen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2774

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juni 2020 in de zaak tussen

Melkveebedrijf [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. R. Scholten),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: R. Kuiper).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 12 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2020. Appellante is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is (5 %-drempel) door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen, het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
Feiten
2. Appellante exploiteert een melkveehouderij. In 2013 is mastitis op het bedrijf uitgebroken. Als gevolg van de uitbraak heeft appellante 6 dieren moeten afvoeren. Begin 2015 is het bedrijf getroffen door een uitbraak van para-tbc. Als gevolg van de uitbraak zijn 10 dieren afgevoerd. In juli 2015 bleken nog 29 dieren besmet en ook deze dieren zijn afgevoerd. Op 2 juli 2015 hield appellante 182 melk- en kalfkoeien en 168 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 9.531 kg. Voor wat betreft de dieraantallen is verweerder uitgegaan van de aantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder is in het bestreden besluit, naar aanleiding van het bezwaar, uitgegaan van een hogere melkproductie en heeft om die reden het fosfaatrecht verhoogd naar 9.664 kg.
Beroepsgronden
4. Appellante voert aan dat verweerder onjuiste toepassing geeft aan de knelgevallenregeling. Verweerder moet uitgaan van het aantal dieren dat op het bedrijf aanwezig zou zijn geweest wanneer de dierziekte niet had ingetreden. Verder moet verweerder uitgaan van een voor appellante representatieve melkproductie. De dierziekte heeft een negatief effect gehad op de melkproductie in 2015. Ter onderbouwing van deze stelling heeft appellante resultaten van een onderzoek overgelegd waaruit blijkt dat para-tbc de productie van besmette koeien met gemiddeld 25% verlaagt.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder ziet geen reden voor verdere verhoging van het fosfaatrecht. Bij de toepassing van artikel 23, zesde lid, van de Msw houdt hij geen rekening met niet gerealiseerde uitbreidingsplannen. Er bestaat voorts geen aanleiding om in de besluitvorming van een andere melkproductie uit te gaan. Wanneer op de alternatieve peildatum van 10 januari 2015 met het door appellante gewenste excretieforfait van 46,4 kg zou worden gerekend zou appellante nog steeds niet voldoen aan de 5%-drempel.
Beoordeling
6.1
In de knelgevallen waarin artikel 23, zesde lid, van de Msw voorziet, heeft de wetgever ervoor gekozen om niet gerealiseerde uitbreidingen niet in aanmerking te nemen bij de vaststelling van het fosfaatrecht (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:4, 11 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:232 en 5 november 2019, ECLI:NL:CBB:2019:555). Het beroep faalt in zoverre.
6.2
Voor de totale melkproductie moet, zoals is overwogen in de uitspraak van het College van 25 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:248, een periode (waar dat kan van een jaar) in aanmerking worden genomen die representatief is voor het bedrijf en aansluit bij de dierziekte. Het College is met appellante van oordeel dat de melkproductie in 2015 voor haar niet zonder meer representatief is. Vaststaat dat het bestreden besluit in zoverre dus niet met de beoogde zorgvuldigheid tot stand is gekomen en in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk is gemotiveerd. Het College zal dit gebrek echter met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren, omdat verweerder in het verweerschrift onweersproken heeft gesteld dat zelfs met toepassing van het door appellante bepleitte excretieforfait van 46,4 kg niet wordt voldaan aan de 5%-drempel. Dit betekent dat ook deze beroepsgrond niet slaagt.
6.3
Appellante heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten in bezwaar. Verweerder heeft dit verzoek in het bestreden besluit gemotiveerd afgewezen. Appellante heeft dit onderdeel van het bestreden besluit niet gemotiveerd bestreden, zodat het College geen aanleiding ziet dit verzoek te honoreren.
Slotsom
7. Het beroep is ongegrond. Gezien hetgeen hiervoor onder 6.2 is overwogen ziet het College aanleiding verweerder op te dragen het door appellante in beroep betaalde griffierecht van € 338,- te vergoeden en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 525,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525,-).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. J.M.M. van Dalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2020.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen. De griffier is verhinderd te ondertekenen.