In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 9 juni 2020, met zaaknummers 18/1318 en 19/1091, is het beroep van appellant, een melkveehouder, op de startersregeling in het fosfaatrechtenstelsel afgewezen. Appellant had in 2014 een melkveebedrijf aangekocht in [plaats 1] en deed een beroep op de startersregeling, omdat hij meende dat hij een nieuw bedrijf was gestart. Het College oordeelde echter dat er sprake was van een uitbreiding van een reeds bestaand bedrijf, aangezien appellant al sinds 2012 actief was in de melkveehouderij en zijn bedrijf op een andere locatie voortzette. De aankoop van een nieuwe locatie voor uitbreiding veranderde deze kwalificatie niet.
Het College stelde vast dat appellant niet voldeed aan de cumulatieve voorwaarden van de startersregeling, omdat hij al voor 1 januari 2014 met melken was begonnen. De investeringen die appellant had gedaan, waren gebaseerd op een uitbreiding van zijn veestapel, maar het College oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat er een bedrijfseconomische noodzaak was voor de aankoop van de nieuwe locatie. De beslissing van verweerder om het fosfaatrecht van appellant vast te stellen op 3.213 kg werd gehandhaafd.
Het College concludeerde dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd was met het recht op eigendom zoals neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De belangen van het milieu en de volksgezondheid, en de verplichtingen voortvloeiend uit de Nitraatrichtlijn, wogen zwaarder dan de belangen van appellant. De beroepen werden ongegrond verklaard, maar het College bepaalde dat het griffierecht in zaak 18/1318 aan appellant moest worden vergoed en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van appellant.